Keluhan yang disampaikan oleh Penduduk Hunut di Pulau Ambon, 14 Juli 1695

UIT: DAGHREGISTERS VAN BATAVIA, 14 July 1695 [BEGINNEND BIJ FOL. 461]

Translaet Maleyts klagtschrift door eenige Ambonse inwoonders aan de Hoge Regeringe van Nederlants India geschreven tot Batavia, onfangen den 14en July 1695.

Klachten van enige Ambonse inwoners van Houmit, 14 juli 1695.

Aldus maken wij te Moulo Halut en Malita Hoemit, mitsgaders alle inwoonders van Homit, U Ed. Hoog Achtb. geringe knegten en arme onderdanen die ontferminge waardig zijn, met beschreyde oogen in alle eerbiedigheyt onsen bedroefden staet aan de voetsoolen van U Ed. Hoog Achtb. bekend hoe dat alle onse landen, dorpen en thuynen afgenomen worden door sommige der volkeren van de negorijen Haloen Sawo Mardyka, Nousa Nywa, Hylaliva, en Alan, en wij in een groot onvermogen sijn vervallen, omdat wij van gemelte ackers de minste voordeelen niet genieten, om ons leven te onderhouden ten aansien sijlieden onse landen besitten, nemende eerst voor een beginsel, van haar wreetheyt en onrechtmatigheyt tegens ons, dat se thuynen op ons landen maekten, vellende onse oude nagel- en klappusboomen omverre en planten [fol. 462] weer jonge boomen in derselver steede, ja de lagoe plantagiën en eenige andere vrugten meer, te weten duriaan, tsiampada, lance en goemut, mitsgaders diverse boomen ons toebehoorende die op onse ackers staen, nemen sij ook na haer op een behoorlijke wijse.

Ten tijde der voorige heeren gouverneurs tot Ambon hebben wij menigmael man voor man, tegen voornoemde persoonen geregt, maer dewijle sij haar met guyterijen en leugenagtige getuygen behelpen, soo zijn wij verlooren gegaan te oorsaeke dat se sijden haer eygen besittingh gebruyken, te weten de thuynen der inwoonders van Houmit, hoewel wij Houmitters in het minste geen kennis hebben dat sij luyden van ons oorspronklijk sijn, want zedert dat d’Ed. Compagnie de Portugesen uyt het land van Ambon verjaagde tot heden toe, soo hebben wij Houmitters g’eenige onser dochters in de Christelijke Religie ingelijft off met bovengemelte volkeren in huwelijk doen treden.

Hoe konnen sij nu seggen, dat sij dese als haer eygen, en oorspronklijke ackers besitten, en schoon het klaerblijkelijck is dat sij haer met leugens en onregtveerdigheyt behelpen, soo word ons evenwel nog ongelijck gegeven, hebbende wij tot duslange geen recht konnen verkrijgen. Indien zij nu seggen oorspronkelijck van ons te zijn, doe de Portugesen in Ambon waren, soo spaaren sijlieden daaraan ook de waarheyt, want doe ter tijt oorlogden sij en de Portugesen nagt en dag tegen de inwoonders van Hytoewa en Noysa Nywy, en wij waeren te dier tijt met de volkeren van Hytoewa en Noysa Nywy tesamen. Wie heeft het dog aan haer verhaelt dat sij oorspronkelijk van ons soude wesen?, sijnde dit ook geloogen, maer wanneer de Hittouanesen uyttrocken om d’E. Compagnie te roepen, en deselve komende, de Portugesen op Ambon overwon, soo hebben wij onse ackers en landen in possessie genomen, en de volkeren van Nossa Nywy, en die van [Mysme?] namen doe de haren ook wederom, gelijk sulx tot heden is. En als de Heer Gouverneur en Admirael De Vlaming vanwegen de Compagnie in Ambon regeerde, soo gingen zij geen, en maekten thuynen, plantende daarin pysang en pattatus mitsgaders meer andre eetwaren, dog hierna hebben sij onse plantagiën die reets out en volwassen waren, omgekapt en daer weer jonge boomen in geplant, berovende aldus geweldiglijck onse landen en thuynen.

Doe de Edele Heer de Haes het bestier van ’s Compagnie saken in Ambon [fol. 463] waarnam, sijn wij Houmiters tesamen vergadert, en hebben voorsz. volkeren voor het gerigt geroepen, hetwelke heeft geduert tot de Ed. Heer de Haas vertrok. Hierna is dese saek getermineert en wij hebben verlooren onse landen, ackers, en al wat wij hebben en besitten nu niets om van te leven maer Latouloukus en Talawawa hebben nog yts off nemen een weynig ackers van de voorsz. landen, alsoo sij met gemelte volkeren vermengt zijn. Dog wij hebben de minste inkomsten onser landen niet, en tegenwoordig niets te eeten, tenzij dat wij den coning van Hytoewa, den orangkaya Booy Giegier en de menschen een sagoe of andere vrugtboom afsmeeken, welke wij dan nemen, waarvan sij lieden ook haar part voor haar plantagie korten, te weten een deel, en wij een deel, daar wij ons, en onse kinderen mede onderhouden.

Dierhalven soo komen wij nu met de oogen vol tranen, en versoeken met behoorlijke reverentie en menigvuldige smeekingen, dat U Ed. Hoog Achtb. haar dog over haar geringe knegten en onderdanen gelieven te erbermen, en sodanigen regt wijsen als met de billikheyt en reden overeenkomt, sullende U Ed. Hoog Achtb. geringe knegten hetselve in alle nedrigheyt agtervolgen.

Geschreven op Ambon den 24en Junius 1695.

Onderstondt te Moulo Halut, Malita Humit en Latouloukut.