Surat Raja Bone, La Patau Paduka Sri Sultan Indris Azim ud-din (memerintah 1696-1714) dan Sira Daeng Talele Karaeng Ballajawa kepada Pemerintah Agung, 1697

FROM: daily journals of Batavia castle , 29 JUNI 1697 [commencing at FOL. 484]

Translaat Maleytse missive door Radja Bony, en Dain Telille aan Haar Edelens de Hoge Regeringe tot Batavia geschreven. [fol. 485]

 

Dese brief van opregte en suyvere genegentheyt des herte, verseld met hartgrondige salutatie van Paduka Radja Bony en Paduk Bonda Poetry Daing Telille wil den Almogende laten toekomen aan Sijn Edelheyt den heere gouverneur generael Willem van Outhoorn en de heeren raden van India, dewelcke den hoogh verheven God heeft volmaekt in haer vermogende en hoogaansienelijke waerdigheden etc.

 

Wijders wanneer U Edele Hoog Agtbare voortreffelijcke missive, benevens de daerbij gevoegde ongemeene schenkagie alhier wierd aangebraght soo belasten wij deselve met alle statieusheyt op het aansienelijkste nae de maet van ons vermogen in te halen. Doen wij dien brief lasen soo versprijde uyt alle hare regels paerlen van onwaerdeerlijkheyt en dat vanwegens de Hoog Aansienelijke, en voortreffelijke woorden van Uw Edele Hoog Agtbare, sijnde wij ten hoogsten verheugt en wel vergenoeght doordien U Edele Hoog Agtbarens gonstelijck hebben gelieven aan te nemen onser aller Bonesen woorden en versoek, en is ons vertrouwen grootelijx vermeerdert, doordien wij hebben gesien U Edele Hoog Agtbares geschenck en weldaden aan ons bewesen, hebbende wij met alle eerbiedigheyt op het volmaekste opgevolght den inhoud Uwer Edele Hoog Agtbares missive, alwaer van het Bangayse contract werd gementioneert, want dat contract alleen stelt ons in vrijheyt waerdoor wij Bonesen en Sopingers weder de exercitie van ons reght en eygendom hebben bekomen, konnende wij klaerlijck sien, dat het de Compagnie alleen is door wien God Sijne goedertierentheyt aan ons heeft blijkbaer gemaeckt, waerdoor Bony en Soping weder haer naam [fol. 486] hebben bekomen, hebbende wij daerom een groot vertrouwen op de Compagnie en sijn eeuwig dankbaer niet alleen voor de redenen die in U Edele Hoog Aghtbare missive werden gementioneert, en welcke ons tot lessen en onderwijsingen strecken, maer ook dat U Edele Hoog Agtbare gelieve meldinge te doen, wegens de goede diensten die onsen overleden heer aan de Compagnie heeft bewesen, en dat daerom U Edele Hoog Agtbare genegentheyt en liefde groot was, over alle die van onsen overleden heer nagelaten, en weder door U Edele Hoog Agtbare tot de vrijheyd hersteld zijn, hetwelcke zekerlijck de oorsake is, dat U Edele Hoog Agtbare hare heylsame onderwijsinge aan ons gelieven te doen, waerdoor wij vermeerderinge van vreugde en eere genieten.

Voorts hebben U Edele Hoog Agtbare haer over ons gelieven te ontfermen wegens het examineren der beginselen van de Sopingse saken over hetwelcke wij seer dankbaer sijn, alsoo U Edele Hoog Agtbare niet onbekend is, hoe dat degenen die buyten ons zijn haer uytterste vlijt aanwenden, om de Compagnie onbehoorlijcke dingen wijs te maken want bij aldien U Edele Hoog Agtbare van die saak geen mentie hadden gemaekt, soo waren wij in dit labirint gebleven zonder dat de Compagnie kennisse soude hebben gehad van het bedrog en arglistigheyt onser wederparthije, daerom sijn wij ten hoogsten dankbaer en verheugd, dat U Edele Hoog Agtbare begeren te weten en in waerheyt te verstaen, wat eygentlijck van het Sopingse gedoente is, waerop wij dan aanvankelijck seggen, wanneer Toysangh blijken van sijn onbehoorlijck comportement gaf, tot groot miscontentement van onsen overleden heer Radja Sopingh, die aan onsen heer, den overleden Paduka Bony, tot Bontouwala testament hadde gemaekt soo geschieden [fol. 487] het dat den overledenen Radja Bony, ordonneerden dat er een vergadering der Bonese en Sopingers in de negorij Sopingh soude gehouden worden om malcanderen te indagtigen de redenen en woorden waerdoor ons den Admirael Speelman heeft aangenomen en ook om gesamentlijck te beraaden wegens de executie van het testament door den overleden Radja Sopingh aan Radja Bony gemaeckt, als wanneer de Bonesen en Sopingers, in een goede hermonie tredende, zeyden dat haer welvaren en levensonderhoud principalijck bestont in het nacomen van het testament van haren heer, ter welcker oorsake die van Sopingh, en Bone, met eendragtigheyt, tot Coning van Soping vercoren Dato Dijwasoe, en voorts met gemeender stemmen besloten, Toysang te verstoten, gelijk sulx de heer commissaris Dirk de Haas, oock is aangediend, doe Sijn Edele van Ambon tot Macasser aanquam, waeraan wij ons vasthouden en daerbij blijven persisteren.

Wijders aangaande de oorsaken, ofte eerste beginselen van onse Sopingse saken zoo is ’t sulx, doe wij wierden verlaten van onsen heer den overleden Paduka, zoo maakten wij hem een graff tot Goa, en wij bewaakten dat graf, ook wordende ik door Radja Goa, bij hem in sijn Hoff ontboden, en zijde Radja Goa tot mij, ik heb een brief aan Toysangh gesonden, hem aanseggende, ghij sult uw eerst niet bewegen soo lange mijn woorden tot uw niet gecomen sijn, seggende Radja Goa wijders bij aldien Toysangh op dese mijne woorden niet antwoord, soo is het seker dat sijn bedrijf niet goed is. Onderwijlen begeerden ik op dit seggen van Radja Goa, niet te repliceren. Doe nu 20 dagen verstreken waren dat [fol. 488] onsen heer in het graf hadde gelegen, zo weken wij terugh na Boutowala etc. alwaer wij den 29e dagh der maand july aanquamen. Wanneer Dayangh Balykangh uyt ordre van Radja Goa bij ons quam, seggende tot ons heeft Radja Bony ook wetenschap dat Toysangh weder tot het rijck van Sopingh is gekeerd? En dat Dato Dywatoe uyt sijn rijck is verdreven geworden? Horende wij Bonesen doe eerst het bedrijff van Toysangh dat hij het volck van Sopingh belast hadde, hem aan te nemen uyt Menpoe, en met de wapenen te adsisteren.

De veldoversten, ofte de voorgangers der Sopingers waren Ladayang en Toubaky, dewelke haer met de wapenen in onse negorij hadden begeven, terwijle wij daer niet present waren, en deselve ledigh was, hetgene ons geadviseert wierd, door een Bonees man, van Boegis comende, waerdoor ons herte seer beroerd wierd, en hebben dierhalven alle de volckeren van Bony tesamen vergaderd in Bantowala, om haer te indagtigen het testament van onsen heer den overleden Radja Sopingh, aan den Paduka Radja Bony gemaeckt, zijnde wij met Arong Itoe overeengecomen, om ons benevens alle de coningtjes van Bony na Sopingh te begeven, alle de volckeren van Soping bijeen te roepen, en ’t gementioneerde testament nader te overwegen, dewijle sulx ons leven en welvaren concerneert, want doe wij binnenquamen, en aan de gouverneur Isaek van Thije versoghten dat wij nae ’Tsienrana wilden, sonder hem iets verders te seggen, soo hadden wij in ons herte gantschelijk niet besloten om Bony met Sopingh in misdaad, off overhoop te helpen. Na ’Tsienrana vertreckende, ontmoeteden wij onsen affgesondene, die [fol. 489] tot ons zeyde, dat sij Sopingers, niet het alderminst hadden geantwoord. Tot Tanete comende belasten wij dat hij weder na Soping zoude keeren, om onse vorige reden aldaer de novo te repeteren, daerop ook niets ter wereld is gerepliceert geworden.

Wij onderwijlen voortmarcherende, geraackten tot zeekere rustplaets genaamt Toudangang, van waer een afgesonde tot ons quam, zeggende dat Radja Bony Sopingh dogh niet soude aangieren, siende onse volckeren inmiddens de wapenen van de Sopingers etc. Eyndelijck quamen wij tot ’Tsienrana, alwaer wij doe hoorden dat de Sopingers onse Touradjase volckeren hadden ontboden, ordonnerende haer een vastigheyd te maken, begerende dat die van Mandar haer met deselve soude conjungeren, soomede die van Wadzio, Sedinre, Sowyto, Mohyna, Maichyna, Hyryna, Manpoe, en den ouden Arong-Tenete, Arongh Oudziongh, mitsgaders de volckeren van Patan Panoya, zijnde wij alle dese dingen in waerheyt te weten gecomen, alsoo een ygelijck deser volckeren, het geschrift verthoonden, dat de Sopingers aan haer gesonden hadden.

Op den 20e dagh der maand september quam Dyangh Mambany, gesonden zijnde door Toysangh, en seyde dat Toysangh met Dato Dijwatoe, eene residentieplaets tesamen hadden, en dat hij (Dajangh Mambany) herwaerts gesonden was, om te seggen het goed soude wesen dat Radja Bony bedagt, om de broederschap te maken met het land van Bony en Sopingh, gelijck voordesen is besloten geworden, daer wij op antwoorden hetselve ons principael oogmerk te wesen, en daerom onsen gesant soo dickwils hadden afgevaardigt, begerende die van Bony en Soping [fol. 490] tot een stantplaets te hebben, hoewel ghijlieden sulx niet hebt gewild.

Op den eersten dag van october Radja Sopingh tot ’Tsienrana comende en alleen verseld zijnde met twee personen van coninglijken afcomst, en eener zijnder slaven, soo vraagden ik hem is het waeragtigh dat mijn heer met Toysangh een besit heeft? En Dayang Mambany herwaerts gesonden hebt? Daar Radja Soping op dienden, ik hebbe geen eene besittingen met hem, seggende hij Radja Sopingh wijders, O vader! Ik ben om geen andere oorsaeke herwaerts tot uw gecomen, dan om mijn toevlugt bij uw te nemen, en mijn selven aan uw over te geven, dewijle ik door de Sopingers uyt mijn coningrijk ben verdreven, alsoo Toysangh sigh selven tot Coning van Soping heeft verheven, zijnde ik sulx te weten gecomen, omdat ik gehoord heb ’t geluyt der trommelen en ’t gerugt der volckeren die den eed van getrouwigheyt, aan hem gesworen hebben, hebbende hij mij ontnomen hetgene waermede uw heer vader mij beweldadigt heeft.

Op den 2 october verrigten de volckeren van Bony, hetgene sij van dien gouverneur Van Thije hadden versogt, doe wij na Boegis wilde vertrecken, te weten, dat sij volgens de oude gewoonte Radja Bony tot conink van sijn rijk verheften, en het goude sonnedeck des rijx boven hem openden en uytspreyden. Doe dit ons werck g’eyndig was, soo belasten de Bonyse volckeren dat men eenige presenten, en goederen aan die van Soping soude laten toecomen, en wij haer doen te binnen brengen, het testament van den overleden Sopingsen coningh aan Paduka Radja Bony gemaekt (’tgeen wij deden). Dogh de Sopingers wilden sulx niet aannemen, maer vielen op de negorij [fol. 491] van onsen heer Dat Datsyta aan, beroofden en ruïneerden alle de inwoonders van deselve, soomede de negorij Wato, als wanneer een afgesondene van Marobo bij ons quam, en ons om adsistentie versoght, seggende wij moesten haer ook te keer gaan, hetwelcke ons een groote hertseer veroorsaakten, dewijle wij dese twee saken van haer Sopingers niet conne verdragen, als eerstelijk dat yemand veranderinge maakt in de woorden die wij van den Admirael Speelman hebben aangenomen, en ten tweden dat ymand verandering maakt, in hetgene onsen overleden Heer heeft gedaen. Want wij zijn ten hoogsten gebelgt over het bedrijff van Toysangh, die in de vastgestelde saken van onsen overleden heer veraderinge heeft gemaeckt, agtende ook, bij aldien wij dit ons niet aantrocken, dat de Compagnie misschien daerom hare genegentheyt tot ons zoude intrecken.

Wij dan wijders de mars na Soping nemende, quamen den 11e october tot Tanatenga, passeerden aldaer de groote revier en bevolen doe weder goederen aan de Sopingers te brengen met recommandatie, het verhaelde in agth te nemen, dogh sij wilden sulx niet aanvaerden, begevende ons vorders na de negerij Mare-Mare als wanneer Dayang Malaba, tot ons quam, seggende wij hebben in opmerkinge genomen het testament van onsen heer den overleden Sopingsen coningh aan Paduka Radja Bony Marhoem gemaekt, daer wij op antwoorden, wij sijn wel vergenoegt van herte dat ghijlieden het testament van onsen heer in agt en waerde hout, en het een goede zaek soude wesen dat die van Bony en Soping een besit hadden, en met eendraght tesamen spanden om [fol. 492] na te comen en te volbrengen de uytterste wille van onsen heer daer Dayangh Malaba op antwoorden, laat ik eerst terugh keren om in dit reguard, met alle de Sopingers te beraadslaan, waerop Dayangh Malaba na Sopingh vertrock, comende hij des morgens daaraen weder, zeggende het goed, morgen sullen wij die van Bony en Sopingh in eene besittinge stellen ter welcker oorsake wij ook agteloos zijn geworden.         

Marcherende alleen des avonds. Onderwijlen quamen de Sopingers op de been, vatteden het geweer aan, en dreven ons nederwaerts, dog wij wederstonden haer, maer doe de Bonesen zagen dat wij van de Sopingers wierden afgewesen, zoo grepen zij met hevigheyd de wapenen ook aan, en quamen ons bij. En wij benevens haer sloegen er wacker onder, en dewijle wij zeer vergramd waren, vielen wij haer des morgens op het lijf, vegtende met haer tot den avond toe, verliesende sij den slagh, en vlugtende om een goed heencomen.

Wanneer Dayang Malaba weder bij ons verscheen, zeggende ik geringe ben hier gecomen, om het testament van onsen heer aan te vaarden, brengende meteenen mede Arang Saloutango en Toubagy, dewijle zij de oorsaak van alle dese differenten zijn, waerop wij antwoorden O Dayangh Malaba, wat is er dogh bij mij? Ghijlieden sijt het testament van onsen heer ongehoorsaam geweest en hebt de eerste beginselen voortgebraght om ons te attaqueren, dat ghij nogh versch cont heugen, ’t is dan wel, wij willen morgen een aanvanck maken van eene besittinge.

Des morgens dan vergaderden wij de volckeren van Bony en Sopingh [fol. 493] opdat wij tesamen met eendragtigheyt de uytterste wille van onsen heer, den overleden Conink van Soping, aan den overleden Radja Bony bevolen, zoude volbrengen, waerop wij eenparigh hebben verclaard, dat sulx een saek was, die ons heyl en welvaren raakten, en met gemeender hand besloten om Arongh Saloutongo, en Toubagy te laten doden, dewijle het den wegh ter dood van des conings kinderen van Bony en Sopingh is, bij aldien deselve schelmagtigh tegen de usantie en wetten der negorijen comen te doen. En alsoo dese twee persoonen de wetten der negorijen hebben gebroken en geschonden, zoo sijn se ook daerover gestorven.

Dit verright zijnde, weken wij weder na ’Tsienrana en wierden van de Sopingers gevolght, om onsen heer (Dato Dywatoe) den Coning van Soping bij te comen, en hem weder in sijn rijk te herstellen. Wanneer wij tot ’Tsienrana quamen, zoo keerden den vorst Dato Dywatoe tot zijn Sopings rijck gelijck voordesen, zonder datter eenige moeyelijheden door ons aan hem sijn veroorsaekt en wierd er een eenigheyt tusschen die van Bony en Soping besloten. Aldus is het kenbaer geworden met alle waerheyt en sinceriteyt, den staat en de saken van Soping. Finis.

Eyndelijck het gering present dat dese missive vanwegen Paduka Radja Bony aan den heer gouverneur generael ende raden van India, bestaet in thien slaven, en van Paduka Poetry Dayingh Telille twee slavinnen. Dit is hetgene dat na ons vermogen is gesonden, hoewel het met de waerde van het gesondene niet overeen comt. Finis.

Geschreven in de negorij Bantawalo in het Coningrijk Bony. Den 4e dagh der weke, en den 29e der maand Majus in dit jaar.