Letter from the Chaophraya Phrakhlang on behalf of King Borommakot Maha Dharmaracha II (1733-1758) to the Supreme Government in Batavia, (received) 29 March 1740, and the answer from Batavia, 28 August 1740

DAGHREGISTERS VAN BATAVIA, 29 MAART 1740

Deze brief van de Phrakhlang is een van de langste brieven van Ayutthaya naar Batavia. Deze wordt alleen in de Daghregisters van het Kasteel Batavia aangetroffen. De brief bevat vele klachten tegen de wijze waarop de VOC handel in Siam dreef. In de formele openingsparagraaf schrijft de Phrakhlang dat de Koning hem had bevolen om volgens oud gebruik de vriendschap tussen de Koning en de Prins van Oranje te onderhouden, en de brieven van Batavia puntsgewijs te beantwoorden.

Allereerst zet de Phrakhlang uiteen dat de vorige brief van Batavia niet volgens gewoont in het paleis van de Koning was ontvangen, aangezien er nog steeds een meningsverschil was over de prijzen van de textiellading die was afgeleverd met een chialoup. Daarop volgt een lang, gedetailleerd verslag, waarin de Phrakhlang vele miscommunicaties uiteenzet, en de meningsverschillen tussen de VOC-loge en de Khlang, zeggende dat het VOC-opperhoofd Theodorus van den Heuvel…

…zeer kwaad was, ja zozeer dat hij de syahbandar en andere met minachting en kleinachting heeft bejegend, hetgeen bij vorige kapiteins nooit het geval was. Aangezien in dit geval als in vele andere zaken de kapitein zich niet gedroeg als een redelijk man maar integendeel als een onbesuist en wankel mens, heb ik de brieven destijds niet in het paleis laten ontvangen maar eerst later toen hij tot bedaren was gekomen. Hem werd gezegd dat hij gezondigd had tegen het contract en wanneer hij nog meer onredelijkheid zou tonen, men hem zou kunnen arresteren. Want in vroegere tijden toen Toeang Sarafien [1] kapitein was, had ene Joan Farool Walsiere ook onbetamelijke woorden gesproken. Daarover heeft men hem uit de compagniesloge gehaald en gedetineerd, zoals dat bij de Gouverneur-Generaal en Raden van Indië ten volle bekend was.

Maar aangezien hij (Van den Heuvel) thans van hier vertrekt, zo zouden de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië hem kunnen vragen welke reden hij heeft gehad om de syahbandar geen eer te bewijzen. En ook waarom hij de gewoontes van de vorige kapiteins, die successieve ten dienste van de Compagnie zowel in Siam als Ligor hebben gediend, niet heeft opgevolgd. Ik wil de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië er aan herinneren hoe ik dikwijls in mijn diverse afgegane brieven over het slechte gedrag van de kapitein heb geklaagd. Uit dien hoofde is het niet te begrijpen dat men het zo dikwijls genotificeerde kwade gedrag van de kapitein kan passeren, en dit daarentegen ten laste van de Khlangh te leggen en zeggen dat zij de zaken hebben bedreven die strijdig zijn tegen de gewoontes. Dit komt mijns inziens niet overeen met de billijkheid. (−−−)

Over het verlies van 194 catty, 5 thail, 3 pahas, 3 maas en 550 picis aan zilver dat de Compagnie zou hebben gemaakt op de lijnwaden die in het Paardejaar ter handel zijn gezonden, en [de claim] dat de Khlang daar willekeurige prijzen voor betaald heeft, zeg ik het volgende. De koningsdienaren hebben zowel de kapitein, de schipper als de administrateur persoonlijk gevraagd naar de prijzen van de aangebrachte lijnwaden. Maar de kapitein heeft de prijs van de tapak tjatoerkleden veel hoger gesteld dan die welke de Hollanders en Engels vroeger [vroegen, en die zij] volgens de opgaaf met monsters hebben laten maken en geleverd. Daarom heeft de Khlang die kleden niet geaccepteerd.

Maar ik heb daarop Loeang Tjoedack [2] en Loeang Tabpakdei [3] Choen Keia [4] naar beneden naar de loge gezonden om tegen de kapitein te zeggen, dat ik kooplieden naar beneden zou sturen om de lijnwaden te bezichtigen en waarderen. Daarop kreeg ik ten antwoord dat de kapitein niet in staat was bij de waardering aanwezig te zijn, maar dat hij de schipper en administrateur zou machtigen. Daarop hebben de schipper en administrateur een verzegelde brief aan mij gezonden, waarin zij mijn voornemen goedkeurden. Zij verzochten om maar kooplieden af te zenden, en wanneer die de lijnwaden billijk zouden waarderen, zij die aan de Khlangh zouden overgeven.

Daarop heb ik kooplieden gezocht en bijeen laten komen, ten getale van 11 Moorse, 2 Gentiefse, 2 Portugese en 4 Chinese, tesamen 19 koppen. Die zijn vervolgens naar de loge afgevaren en hebben de tapak tjatoerkleden in de loge ten overstaan van 6 personen (3 scheepsoverheden, de administrateur en 2 pennisten) gewaardeerd. De taxatie is door iedereen voor goedgekeurd en aangenomen. Zij hebben die vervolgens per verzegelde brief aan mij gezonden en daarbij betuigd dat de taxatie in billijkheid was verricht. Daarop heb ik order gegeven aan de Khlangh om die tapak tjajoerkleden te gaan ontvangen volgens de prijzen die de brief van de schipper en administrateur meldde.

De kapitein gaf ten aanzien van die lijnwaden ook een verzegelde brief aan de syahbandar, niet alleen als blijk dat de taxatie tot wederzijds genoegen was gedaan, maar ook dat men zich in de toekomst naar die vaste prijzen zou richten. Derhalve is het niet te begrijpen waarom de kapitein aan de Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië heeft kunnen schrijven dat de Khlangh die lijnwaden naar eigen welgevallen had gewaardeerd, terwijl de kapitein zelf de gedane taxatie heeft goedkeurd, en mij daarvan de verzegelde brief heeft toegestuurd.

Tegen zowel de nieuwe kapitein [5] als de nieuwe administrateur heb ik gezegd, dat wanneer zij in Siam de inhoud van het contract en de aloude gewoontes zullen opvolgen ik hen altijd zou beschermen. En op het verzoek om een nieuw contract met daarbij de prijzen van de handelswaren ter voorkoming van twist en geschillen, heb ik zowel de kapitein als de administrateur gevraagd op welke voet de Compagnie de prijsen van de handelsgoederen gesteld wil hebben, en ook op welke wijze het genoemde nieuwe contract zou moeten gemaakt worden. Daarop hebben zij per verzegeld geschrift van antwoord gediend. Maar ten opzichte van de inkoop van tin op Ligor is het niets anders dan gelijk met het oude contract. Ik heb echter gezegd dat ik nopens het verzoek of er een nieuw contract ten aanzien de inkoop van tin op Ligor gemaakt kan worden [dat] aan Zijne Hoog Aanzienelijke Majesteit voor zou dragen.

En aangemerkt de zakelijkheden die grote stremming in de vriendschap veroorzaakt hebben, die in vele punten bestaan en die in deze brief van mij breedvoerig worden behandeld, zo zeg ik nog dat wanneer de Compagnie wil zien op de onderlinge vriend- en bondgenootschap, en dienvolgende de zaken in Siam wil dirigeren en administreren naar billijkheid en rechtmatigheid, dat ik dan van mijn zijde ook het verzoek om vernieuwing van het contract aan Zijne Hoog Aanzienelijke Majesteit zal voordragen en vervolgens die nieuwe punten achter het oude contract laten inschrijven, in navolging van het vermelde in de brief van de Gouverneur-Generaal en de raden van Indië.

Geschreven op dinsdag de 14e dag van de tweede maand in het Bokkenjaar 1127.

 

Antwoord van de Hoge Regering in Batavia aan Koning Borommakot Maha Darmaracha II, 28 augustus 1740.

DAGHREGISTERS VAN BATAVIA, 28 AUGUSTUS 1740

Aan de koning van Siam.

Den Gouverneur Generaal Adriaan Valckenier en de raden van Indië wegens den staat der generale Vereenigde Nederlandse Oostindische Compagnie, resideerende in ’t Kasteel Batavia, zenden deze brief aan Zijn Hoog Aanzienelijke Majesteit de Koning van Siam Somdat Boeram Boepid Praoepa Detjoe Djoehoewan, die altoos ontzagwekkend en gevreest is bij zijne vijanden, en die zijn rijk met wijsheid en voorzienigheid bestuurd, en door de Gouverneur Generaal en de raden van Indië een langdurige gezondheid toegewenst wordt; en dat de [6] Albestierenden God van Hemel en Aarde sijn Hoog Aanzienelijke Majesteit zal laten zegenpralen over al zijn vijanden, en zegenen met een gelukkige en vreedzame regeringe tot welstand zijner landen, en onderdanen.

Dat alle handel gedreven wordt om wederzijds voordeel en gerief, is een zaak die bij U.E. Hoog Aanzienelijke Majesteit niet anders kan gehouden worden als met de waarheid en billijkheid overeenkomende. Ook dat in het geval bij één van beide partijen dit oogmerk – waarom hij de handel drijft – komt te ontbreken, staat [het hem] vrij, ja wordt [hij] gedwongen die [handel] af te breken, wil hij zichzelf in plaats van winst geen schade toebrengen.

De Nederlandse Maatschappij, die nu bijna een gehele eeuw haar handel in het Koninkrijk van Siam uitgebreid heeft onder Ulieden Hoog Aanzienelijke Majesteits voortreffelijke voorzaten, heeft zich op die extra-ordinaire voordelen [die] daarbij behaald [werden], nooit veel kunnen beroemen, maar niettemin altijd een balans gehouden [van winst en verlies], behalven nu in de tien laatst gepasseerde jaren, waarvan de vijf laatste nog de slechtste zijn. Want de winst op alle de handelswaren [die de Compagnie] derwaarts [naar Siam] in genoemde tijd [heeft] vervoerd, gevoegd bij de [de winst op de] geëxporteerde [waren], ofschoon [die] bijna naar alle gewesten des werelds [zijn] verzonden, hebben het onderhoud van [compagnies]dienaren, en de equipagie der scheepen etc. niet kunnen goedmaken.

Daarbij komen nog de onophoudelijke onrechtmatige en verachtelijke behandelingen van U.E. Hoog Aanzienelijke Majesteits ministers, omtrent de dienaren van de Compagnie, en de gedurige aanwas van ’s Rijks debet, door de geringe leverantiën van tin, sappanhout etc. [Daarom] hebben wij eindelijk moeten resolveren de handel in het gebied van U.E. Hoog Aanzienelijke Majesteit te Siam en Ligor af te breken, en onze bedienden van daar terug te roepen. Bij dezen geven wij dan U.E. Hoog Aanzienelijke Majesteit daarvan kennis, met versoek [of] U.E. Hoog Aanzienelijke Majesteit hen daartoe de behulpzame hand gelieve te verlenen, [en] orde [te] stellen op de afrekening en complete voldoening van de schulden van het [Siamse] Rijk en de kooplieden [bij de Compagnie], opdat alle zaken behoorlijk geliquideert [mogen] worden, en zij in vrede vertrekkende, aan ons rekenschap zullen kunnen geven van hun verrichtingen gelijk dat behoort.

Ondertussen blijven wij echter U.E. Hoog Aanzienelijke Majesteit verplicht voor de betuigingen van vriendschap [die] bij Zijne Hoogh geëerde missieven [worden] vermelt, en het contra-present van tin en sappanhout daarnevens gevoegt.

Geschreven in ’t Kasteel Batavia op het eiland Groot Java, in ’t Koninkrijk Jacatra, den 28e augustus 1740 (onderstond) den Gouverneur Generaal van Nederlands India (getekend) A. Valckenier (ter zijden stond) ’s E. Compagnies zegel gedrukt in roden lak (daaronder) ter ordonnantie van Hoog Gemelte Haar Edelens (getekend) G. Cluysenaer secretaris.


[1] Toeang Sarafien, “Luang Surasen” was een van de gewoonlijke titels van een Nederlands opperhoofd.

[2] Luang of Okluang Choduk Ratchasetthi, Chinees syahbandar (havenmeester).

[3] Luang Thep Phakdi (?).

[4] Khun (?).

[5] T.J. van den Heuvels opvolger? Niet genoemd in B. Ruangsilp (2007), p. 261.

[6] Vanaf fol. 625 is het afschrift in NA geraadpleegd.