Letter of the Supreme Government to Susuhunan Amangkurat II (r. 1677-1703), 20 April 1697

UIT: DAGHREGISTERS VAN BATAVIA, 20 APRIL 1697 [BEGINNEND BIJ FOL. 285]

Missive van Haar Edelens de Hoge Regeringe van India aan den Sousouhounang tot Cartasoura Denigrat geschreven.

 

Dese brief werd geschreven uyt een goede genegentheyt door den Gouverneur Generael Willem van Outhoorn ende de Raden van Nederlants India, residerende in ’t Casteel Batavia aan den Sousouhoenangh Ratou Mancourat Sinnepatty Ingalaga [fol. 286] Abdul Racham Mahamet Denil Coubra, jegenwoordigh sijn hof houdende tot Cartasoura de Ningrat, die God de Heere gelieve te geven verstand en wijsheyt om alle sijne goede onderdanen in vrede en met gerechtigheyt te kunnen regeren, mitsgaders een voorsightigh overlegh en beleyd om alle quade en boose menschen nevens sijne vijanden, uyt sijn hof en ’t gansche rijk manmoedigh te verdrijven en sigh daervan allesins te ontlasten, opdat hij in sijne regering gedurende zijn leven in een gewenste rust en vrede mach continueren en sijne kinderen en kintskinderen nae zijn doot hem sodanigh ook mogen succederen.

De brief die de Sousouhounang Ratou Mancourat Sinnepatty Ingalaga met sijne gesanten, den Pangerang Adepatty Nata Cassouma, Angebay Nitinagara en Area Soura Carama aan den Gouverneur Generael en Raden van India heeft geschreven, is na gewoonte, en met het oude eerbewijs ontfangen: Inhoudende vooreerst een betuyging van sijn goede genegentheyt omtrent de Compagnie en omdat hij door deselve met grote moeyte in sijn koninklijk hof in een bloeyende staet en gerustheyt gestelt is, en tot nogh het rijk van Java blijft besitten, gelijk dat in Uw Mayesteyts vorig schrijven van den 6e van den maand december des jaers 1684, en meer andere brieven hier ontfangen, mede bekent wert, dienvolgens hij aan haer voor de voorsz. hulpe en bijstand in sijn ongelegen staet bewesen, ook in eeuwigheyt verpligt is, onder belofte met alle sijn vermogen sonder eenig versuym die genot en weldaden te sullen recompenseren, maer dat hij onvermogens soude wesen te volbrengen de saken die nogh ongetermineert sijn, waertoe U Majesteyt segt hem raet en gelegentheyt te ontbreken [fol. 287].

Den Gouverneur Generael en Raden van India sullen aangaande ’t eerste, te weeten de ronde bekentenis van de voorsz. diverse genote weldaden, en de verpligtingh da­­ervoor niet anders antwoorden, als dat hetselve in allen deele de suyvere waerheyt, en de gehele werelt ook kennelijk is, dog daerbij ook voegen dat de bestelling daervan ook niet sonder grote kosten voor de Compagnie door haer volbragt is, sonder dat sedert Zijn Mayesteyt op sijn vaders throon weer is geseten geweest, nu 20 jaren geleden de behoorlijk[e] dankbaerheyt daervoor niet alleen niet gepresteert en is, waertoe anders geen occasie hem en heeft ontbroken, maer daerentegen in die tusschentijt in den jare 1686, tegen alle, selfs barbarise en heydense volkeren, die van geen God en weten haer maxime Compagnies gesant de heer François Tak, wiens persoon uyt dien hoofde heyligh en onschuldigh selfs onder de wapenen van een vijant van voor lange eeuwen is geoordeelt te wesen, en voor alle moetwil en overlast, vrij en beschermt moet zijn, op soo een verradelijck en voor de geheele werelt verfoeyelijk[e] wijse, nevens meer andere gequalificeerde personen en mindere van sijn geselschap, voor off ontrent U Ma­­yesteyts hof en genoegsaam in sijn en alle sijne groten haer gesicht heeft laten vermoorden en onbrengen, ten minsten ’tselve gedoogt is, en dat door de Balisen booswight den bekenden Sourepatty, die met sijn schelmsen aanhang al langh bevorens door U Mayesteyt uyt sijn hoff niet alleen, maer ook sijn gansche rijk verdreven en verbannen had behoren te sijn geweest, omdat deselve soo verradelijk Compagnies volk en dienaren op ’t Sicalon heeft helpen vermoorden in [fol. 288] plaets van tegen diverse vermaningen door den Gouverneur Generael en Raden van India U Mayesteyt gedaan of ontrent sigh soo genegentlijck aan te houden en te koesteren, gelijk dat bij U Ma­­yesteyt[s] brieff, dewelke tot Japara aan den Commandeur Sloot overgegeven en in de maand november des jaers 1691 herwaerts gesonden, en bij den Gouverneur Generael en Raden van India ook hier ontfangen is, genoegh bekent werdt, dogh onder voorgeven dat sulx geschiedt is met die gedachten, dat wanneer Sourapatty op Cartasoura Diningrat bleeff woonen, dat men als men wilde sonder moeyten de Javanen en de Hollanders konde senden, om hem bij de kop te vatten, ’twelk wel anders gebleeken is, en dat hij sijn moordadigen aart ontrent onsen gesant en sijn verdere geselschap niet nagelaten heeft te betoonen, en sulx noch ten tijde dat door den Gouverneur Generael en Raden van India, den voorsz. haren gesant, den heer François Tak, hadden laten afgaan en bij U Mayesteyt stondt te verscheynen, om over diverse pointen in sijn brieff in den jare 1684 door de gesanten Area Sindouradja, de Tommagons Inga Wanghsa en Soura Wicrama, mitsgaders Soeta Djuwa en Nalla Diaja, aen den Gouverneur Generael en Raden van India overhandigt, uytgedrukt, gelijck ook over meer andere saken, Zijn Mayesteyts belangen concernerende, ende welke tot nader confirmatie der vorens gemaekte contracten en zijn beloften zouden dienen, bij monde te spreeken en te beraedtslagen gelijck daervan bij den brieff aan U Mayesteyt den 10e dagh van de maand february des jaers 1685 met den voorsz. gesant in geselschap van den oppercoopman De Hertogh afgegaan [fol. 289] geschreven en gesproken werd.

Wanneer de violatie na het algemene recht van een publicquen gesant vooral niet en behoorde gedooght te sijn geweest, sonder op deselve stondt, zooals het wel hadt behoort, daerover den verrader en schendigen moordenaer te laten vervolgen, en na verdienste te straffen, noch ook naderhant, sedert sooveel jaren, ’tselve met de daadt getracht te hebben, gelijk mede niet geschiedt en is, aan den bekenden Amiran Cassuma daervan bij Compagnies brieff hiervoren geciteert, van den 1en april des jaers 1692 aan Sijn Mayesteyt gewach gemaekt is, die, als den Sousouhounangh niet onbekent is, de voorsz. moordt aan den ambassadeur met den verrader Sourepatty heeft bestooken en doen uytvoeren, niettegenstaande een geruymen tijdt daerna hij noch tot Carta Soura de Ningrat en sulx in U Majesteyts hoff geweest is, en dat daerom den Sousehounangh Amancourat Sinnepatty Ingalaga door den Gouverneur Generael en Raden van India bij haer brieven, bijsonderlijk de twee van 12en der maandt july 1691, en eersten april des jaers 1692 soo ernstelijck is versocht en daertoe aangemaant geweest, ’twelk den gemelten Amiran Cassouma daerom niet alleen wel hadt verdient, maer ook omdat hij, sooals den Gouverneur Generael en Raden van India bij haren brieff van 1en july 1687 aan den Sousouhoenang Aman Courat Sinnepatty Ingalaga niet alleen bekent gemaekt, maer door sijn geintercipieerden en aangehaelde brief aan den rover en Manicaboesen oproermaker Jangh de Pertuan geschreven, welkers afschrift den Tommagon Soura Wicrama Angabay Nalladjaja en Angabay [fol. 290] Allat Allat medegegeven zijn om Sijn Mayesteyts te overhandigen, bewesen hebben, van denselven tegen de christenen bijstant en hulpe versocht heeft, ofwel eygentlijk bij de brieff die door U Mayesteyt daernevens aan den voormelte oproermaker en bedrieger Jang de Pertuan geschreven soude wesen, op welke bekentmaking den Sousouhounangh Aman Courat Sinnepatty Ingalaga bij sijn schrijven van 13en december desselven jaers 1687 aan den commandeur Sloot tot Japara geen ander antwoort heeft toegepast, als dat hij hem versekerde, indien der eenige quade onderneminghen moghten konnen te geschieden, dat hetselve t’eenemael buyten sijn Majesteyts weten soude wesen, alsoo hem de Javaanse raedtslagen onbewust zijn, en sigh met hare vergaderingh niet en bemoeyt.

Uyt hetwelk wat gedachten den Gouverneur Generael en Raden van India hebben kunnen formeren, en noch blijven behouden, kan den Sousehounangh Sinnepatty Ingalaga wel bedenken, ten besten, uyt de voorsz. nalatigheden en versuymenis door den Sousehounangh Sinnepatty Ingalaga op de voorsz. aanmaninge van den Gouverneur Generael en Raden van India, om de voormelte twee booswighten Sourapatty en Amirangh Cassuma na verdiensten over hare misdrijven te straffen. Indien deselve met oogluykingh en voorkennis van U Majesteyt niet en zijn gepleeght, dat alsdan U Mayesteyt genoeghsaam door sijne mantris en groten aan ’t hof, ten minsten de principaelste daervan, de regeringh over sijne onderdanen tot Java uyt sijne handen ontwrongen is, en sij hem buyten alle gesach houden; waermede indien het sodanigh gelegen is, [fol. 291] soo kunnen den Gouverneur Generael in Raden van India niet nalaten bij desen den Sousehounangh Amangh Courat Sinnepatty Ingalaga te voorseggen, dat het niet langh sal duren of den gemelte Sourapatty en de quade correspondenten die tot Cartasoura de Ningerat haar onthouden, sullen gesamentlijck den Sousehounangh van sijnen throon afsetten, en sijn wettigh successeur daervan berooven, ’tgeen den Gouverneur Generael en Raden van India eghter anders willen hoopen, en dat U Ma­­yesteyt bij tijdts, als een kloekmoedigh vorst betaemt, met den wijsen raad van sijn welmenende mantrys en eygen maght, die hem niet en ontbreekt, versterkt zijnde, ’t voorsz. ongeval zal weren en voorkomen, kunnende de excusen en het voorwenden van U Mayesteyt dat hij geen raad noch gelegentheyt soude weten om de ordres, die den Gouverneur Generael en Raden van India in ’t lant van Java zouden hebben uytgegeven, te volbrengen, waerdoor zijn hert bedroeft en verduystert is, niet als voor een frivool en losse praat, geen vorst van soo een groot vermogen en bestier voegende, aangenomen werden. Want bij aldien met die ongetermineerde saken gemeent werdt de oeffeningh van de straff aan voormelte Sourepatty en Amiran Cassouma ’twelk den Gouverneur Generael en Raden van India van den Sousehounangh als hiervoren is geseght, hebben versocht, soo is ’t immers bij niemant aannemelijck dat het daertoe U Mayesteyt aan macht en gelegentheyt, indien de wille daermede vergeselschapt gingh, zal ontbreeken. En bij aldien ’tselve meer andere saken is betreffende, soo hadden den [fol. 291] Gouverneur Generael en Raden van India wel gewenscht, dat die specifice en bijsonderlijk in U Mayesteyts voorgeciteerde jongst ontfange brief, waren aangehaelt en opgegeven, wanneer dierwegen met de voormelte gesanten soude hebben kunnen gesprooken en gebesogneert werden, waervan dan den Gouverneur Generael en Raden van India onkundigh zijnde, en de gesanten op de vrage aan haer door expresse commissarissen uyt de leeden van de vergaderingh van de Raden van India aan haer gedaan, off se noch yts buyten ’tgene waervan in de Sousehounangh sijn brief geschreven was, hadden voor te dragen, verklaert hebbende niet met al meer, of daerbuyten haer gelast te wesen, soo kunnen den Gouverneur Generael en Raden van India dierwegen oock Sijn Mayesteyt bij desen haren brief in sijn droefheyt en aan sijn verduystert hert geen andere verlichtingh laten toekomen, als met hem bekent te maeken, dat op de gedane versoeken en instantiën door den Sousehounangh, eerst aen den Commandeur Couper, en daernae bij sijn brief den 6e december des jaers 1684 hier tot Batavia ontfangen, aan den Gouverneur Generael en Raden van India, geresolveert is de chrijghsmacht tot noch op den bergh van Japara geposteert sijnde, gelijck daertoe den gemelten onsen ambassadeur François Tak al gequalificeert is geweest U Mayesteyt te veraccorderen, van daer te lichten en na Samarangh over te brengen soodra onse vestingh ende woningen daerin tot haer lijfbergingh gereet en aldaer gemaekt zullen wesen, tot welck haer transport den Soesehouhangh soo verre [fol. 293] Compagnies opperhooft daer­om mochte benodight wesen, sijnen onderdanen hulpe versocht werdt hem te willen laten genieten, en ’t kleene getal Compagnies bediendens dat aldaer den Gouverneur Generael en Raden van India in een aparte woningh beneden den bergh, aan of omtrent de zeekant sullen laten verblijven onder sijne beschermingh te nemen en van alle overlast bevrijden, waermede U Mayesteyt dan staat ontlast te raken van de onkosten waertoe bij het contract van den jaere 1677 articul 14 sich verbonden heeft aan de Compagnie uyt te keeren en te vergoeden, ’twelk bij aldien maer gereekent soude werden, sedert de maant november 1677 tot den dagh dat voorsz. Compagnies militaire posthouders gelijk geseght, van den bergh tot Japara na Samarangh sullen verhuysen, tot welkers voldoeningh Sijn Mayesteyt sich bij het hier even boven geciteert contract van 25e february artl. 14, en ook nader bij de acte obligatoir den 19e en 20e van de ­maent­­ october desselven jaers, door hem en sijne mantrys tot Japara geteekent, verbonden heeft, zoo soude dat al een grote somme uytmaken.

Maer den Gouverneur Generael en Raden van India insiende de klachten van den Sousouhoenangh wegens den slechten toestand van sijn rijck en onderdanen, dewelke door de menighvuldige vijanden, die daerin hun onthouden maandelijx souden werden overvallen en geruïneert, hebben uyt een goede genegentheyt die se tot den Sousouhounangh sijn dragende, als van de voorsz. maant november 1677 tot november het jaer 1682 toe, en sulx maer voor 5 jaren dat den Commandeur Couper van Cartasoura de Ningrat tot [fol. 294] Batavia is geretourneert, en door den Sousouhouhangh aan hem versocht is den bergh tot Japara van Compagnies besettelingen te willen ontlasten, waerom deselve dan maer komen te bedragen twaelf hondert duysent Spaense realen à 20,000 rxs yder maand volgens het 13e articol van het voormelte contract, waerbij noch gevoeght sijnde eenige andere posten die de Sousouhounangh mede volgens den inhout van ’tselve contract en acte obligatoir sich verbonden heeft aan den Compagnie te vergoeden, en ’tgeen waerin hij verder gehouden is, zoo volgens belofte, als wegens genote en onbetaelde goederen, en weer afgetrocken ’tgeen in diverse reysen aan de Compagnie met Spaense realen heeft laten betalen, als andersins bij haer voor sijn reecquening ontfangen is, zoo sal Sijn Mayesteyt aan deselve noch schuldich blijven derthien hondert seven en sestich duysent een en seventich Spaense realen, ’t een en ’t ander uyt de bij Sijn Majesteyt versochte, en hiernevens gaande opgemaekte reequening nader en specifice te vernemen.

Van welcker voldoeningh, indien de middelen die sedert dien tijdt den Sousouhounangh niet en hebben ontbrooken, wel en na behoren bij der handt genomen en in ’t werk waren gestelt, jegenwoordig Sijn Mayesteyt al bevrijdt zoude sijn geweest, gelijk noch binnen een kleene reekx van jaren daervan ontslagen zal kunnen raken wanneer nevens een goede somme Spaense realen jaerlijx ook een duysent off meer lasten rijs, voorts peper en cattoene gaeren aan de Compagnie sal gelieven te laten leveren, sullende de rijs, wanneer deselve hier tot Batavia wert aangebraght, dat den Gouverneur Generael en Raden van India liever hadden, alsdat se met Compagnies scheepen wierdt afgehaelt, omdat se [fol. 295] die op andere vaerwaters beter van noden hebben, na de prijs op de boom, en de suyvere peper tegen 4 ½ rxs het picol van 125 ponden Hollants, maer het cattoene gaeren na hare waerde op Sijn Majesteyt reecq. altijdt goedt gedaan werden, welke betalingh in maniere voorsz. de Gouverneur Generael en Raden van India seer aangenaam zal wesen en den Sousouhounangh vrundelijk versogt en gerecommandeert werdt hoe eer hoe liever te willen laten volbrengen, opdat de Compagnie na verloop van sooveele jaren, eens vergoedingh van haer groote gedane onkosten tot behoudenis van des Sousouhounanghs rijk en persoon, mach erlang­en, en sal buyten ’tselve den Gouverneur Generael en Raden van India veel genoegen ook toebrengen dat Sijn Mayesteyt aan den Pangeran Capoetran na Surrebaya op den ontfangh deses, sijn ordre laet afgaan, dat hij de wegen, die door hem van de bovenlanden na beneden tot Compagnies vestingh aldaer, volgens de klachten van onsen capitain en gesaghebber, geslooten zijn, en waerdoor de posthouders te water noch te lande geen behoorlijke levensmiddelen kunnen bekomen, weer openstelt, sodanigh als se geweest zijn onder ’t bestier van den Kiay Angeby d’Ziangrana alleen; kunnende de verdeeling daervan aan voormelte twee van sijn Mayesteyts bediendens, niet dan onderlinge onlusten en tweespalt veroorsaken, die bij dese tijden Sijn Ma­­yesteyt niet dan bekommeringh kunnen toebrengen, daer hij sich niet verder in dient te wikkelen. Dienvolgens de Gouverneur Generael en Raden van India van gevoelen zijn, dat Sijn Mayesteyt wel sal doen den Pangerang Capoetran het bestier weer af te nemen, en aan gedachten Kiey Angebay Dziangrana alleen [fol. 296] laet overgeven, gelijk het voordesen geweest is, en waerbij de ingeseten aldaer haer wel hebben bevonden.

Ende dewijle (gelijk hiervoren geseght) Compagnies posthouders van Japara na Samarangh staan te verhuysen, en na haren ommeslach en om hare saken aldaer te verrichte, meer volk van noden zullen hebben als er nu resideert, zoo sal den Sousouhounangh gelieven ten eersten ordre te stellen dat alle de negorijen en dorpen, nevens derselver inwooners en onder andere de negorie Gamyla en ’t dorp Sittyrawa, met haer volk weer onder Samarangh gebracht en overgegeven werden, gelijk die vanouts en voordesen onder haer gebiedt sijn geweest, opdat de Compagnie de nodigen dienst van haer mach trecken, en sulx in voldoeningh en nakomingh van de speciale acte bij U Majesteyt op den 15e dagh van de maandt january des jaers 1678 aan de Compagnie verleent. Bij welkers prompte voldoeningh den Gouverneur Generael en Raden van India sal komen te blijken dat de schriftelijke betuygenis van U Mayesteyt bij sijne brieven zoo menichmaelen, van dat hij in eeuwigheyt niet sal vergeten de weldaden die de Compagnie aan hem gedaan heeft, en genegen is, de contracten met deselve gemaeckt, altoos en onverbreekelijk te houden, met de daeden sijne werken overeenkomt, gelijk het betaamt en U Mayesteyt sich daertoe verbonden heeft.

Het geschenk van thien coyangs rijs, en twee paer peerden, is door des Sousouhounangs voormelte gesanten den Gouverneur [fol. 297] Generael en raden van India tot Batavia wel overgegeven maer de vijftigh koebeesten zouden na het mondelingh rapport van deselve op Japara sijn verbleeven, ’tgeen evenwel aangesien wert, alsof se hiermede waren ontfangen. Dienvolgens sal Sijn Mayesteyt daerover en de rest tot een recompens gelieven aan te nemen dit volgende als:

            12 ellen rood schairlaken

            1 spiegel van 1 ¼ ellen, met vergulde lijsten

            2 stux taatsen, een goude en een silvere

            1 botidaer met goude bloemen

            2 Persiaanse fluweelen

            4 Gobars Mattaram

            10 Tape gobars

            6 Cassa Bengale

            6 Adthays en

            ½ picol nagelen

Alles de voormelte gesanten nevens desen brief inhandight, daerbij een silver signet, met een yvore hecht of ander greep gevoegt is, door den Radeen Area Sindouradja voor sijn Mayesteyt versocht, rontom welkers rand off boort met Duytse, en in ’t midden met Maleytse en Javaanse letters ingegraveert is, Sousouhounang Aman Courat Sinnepatti Ingalaga, ’tgeen den Gouverneur Generael en Raden van India vertrouwen willen na Sijn Mayesteyts sindelijkheyt zal wesen, kunnende jegenwoordigh met geen Persiaans peerdt gerieft werden, waerom Radeen Area Sindouradja mede versocht heeft, dewijle de Compagnie geen op haer stal heeft, en van geen ingesetenen alhier ook te [fol. 298] bekomen is.

Geschreven in ’t Casteel Batavia op ’t eylant Groot Java den 19e april 1697, (onderstont) den Gouverneur Generael van Nederlants India (was geteekent) Willem van Outhoorn (ter zijde stond) Compagnies zegel in rode lacke gedrukt (en daeronder) Ter ordonnantie van gemelte Haar Edele Hoog Achtbare (was geteekent) C[ornelis] van Swoll, secretaris.