Letter from King of Johor, Abdul Jalil Shah IV (r. 1699-1720), to Governor-General Abraham van Riebeeck, 26 April 1713

UIT: DAGHREGISTERS VAN BATAVIA, 26 APRIL 1713 [BEGINNEND BIJ FOL. 230]

Translaat Malaytse missive door den Koning van Johoor aan Zyn Edelheyt den Heer Gouverneur Generael Abraham van Riebeeck en de Heeren Raden van Nederlands India geschreven.

 

Desen brief van zuyvre en opregte vrindschap mitsgaders volkomen, en altoos duurende genegentheyt komt vanwegens Jang Di Partoewan Besar Siri Sulthan Abdul Djalil Ra Ayat Sjah bezitter en heerscher van den koningstroon van Johoor en Pahang, en alle de verdre daeronder gehorende [fol. 231] landen, aen onsen goeden vrind den Heere Gouverneur Generael tot Batavia, mitsgaders aen alle de Raden van India dewelk etc.

Wijders maek ik bij desen aen den Heer Gouverneur Generael ende Raden van India bekent, alsdat ik voor tegenwoordig kome af te zenden den Orang Kaya Siri Maradi Radja en Orang Kaya Siri Bidji Wangsa, aen Radja Lila Poetra naar Batavia, omme den Heere Gouverneur Generael en de Raden van India te ontmoeten tot meer en meer aenbiedinge van d’onderlinge verbonden, en bontgenoodschap en tot bewijs van een hoogagting en vrindschap, mitsgaders om nader welstand van den Heer Gouverneur Generael te verneemen agtervolgens d’oude gewoontens opdat de bontgenoodschap geensints werde verandert of daeraen eenig misverstand of verschillentheyt toegebragt maer integendeel dat deselve steets in zijn volle kragt bestendig en vereeuwigt blijft soo lange de son en maen haer schijnsels sullen komen te geeven, vermits de E. Compagnie en de Hollanders die boven of benedenswints zijn van overlange en al van oude tijden af mijne vrinden en die den gezamentlijke rijxgroten van Djohor geweest zijn en dat in een altoos wedersijdse vrindschap en hulpbewijsing in alle zaeken daer ’t behoorlijck en betamelijck is.

Voorts versoek ik om de hulp en gunst van de Heer Gouverneur Generael en de Raden van India om met partije buskruyt en kogels te mogen gerieft werden, en indien den Gouverneur Generael en de Raden van India aen mij haere hulpe en goedertierne [fol. 232] gunst gelieve te bewijsen aengaende den handel van Siak die door de Compagnie ten tijde van Datok Padoeka Radja is begeert, soo is ’t dat ik tegenwoordig maer eenelijk instantig versoeke dat den Heer Gouverneur Generael ende Raden van India dat vooreerst nog wat gelieven in te zien.

De reedenen waerom ik dusdanig na waerheyt en opregtigheyt dese betuyging komen te doen, is ten aansien van omdat de Compagnie en de Hollanders die soo boven als benedenswints zijn, van alle oude tijden opregte vrinden van de Djohoresen zijn geweest en met deselve steets in onderlinge vrindschap hebben geleeft sonder een eenig verschil aengaende de contracten en vrindschap te hebben gehad.

Aangaende de handelvaertuygen die met rijs van Java na Djohor ten handel willen komen, dierwegens heb ik gehoort dat deselve door de bedientens van de E. Compagnie die tot Java zijn daerin worden belet, welken wegen ik versoek dat den Heer Gouverneur Generael en de Raden van India gelieven te voorzien, dat die volkeren daerin niet belet maer toegestaen mogen werden om met believen en vergunninge van d’E. Compagnie en den Heer Gouverneur Generael en de Raden van India alle jaren met rijst na Djohor te komen, vermits de Hollanders en de Johoresen als één volk [fol. 233] zijn, dewelke zig nooyt van malkanderen gesepareert ofte eenig verschil gehad, maer altoos getragt hebben den regten weg te bewandelen.

Ik make bij desen aen den Heer Gouverneur Generael en de Raden van India bekent dat nu twee à drie jaren geleden, wij een kleyn scheepje hebben afgehuurt om ’tselve naer Mahmoor Bendar, Madras, Trenkabara, Nagoor, en Nagapatnam ten handel te zenden, zijnde desselfs nachoda geweest, eenen Balappa Modliar dewelke de negotiegoederen zoo van mijn als die van Radja Moeda ontrent ten bedrage van 8000 rds. derwaerts gebragt heeft. Voorsz. scheepje hebben wij eerst na Malacca gezonden, en bij een brief van Radja Moeda aen den gouverneur tot Malacca laten versoeken, ingevalle ’t geschiede mogte men naer voorsz. 5 plaetzen ten handel gaen mogte, zijn E.E. ’tselve scheepje geliefde te laten vertrecken dog soo neen alsdng maer tot Malacca soude aenhouden. Edog den Gouverneur van Malacca heeft voornoemde scheepje na de genoemde plaetzen vergunt te varen, zijnde tegenwoordig gemelte Balacca Modliar weder op Djohoor gekomen en de geheele lading soo van mijn als [fol. 234] die van Radja Moeda is door den Gouverneur tot Nagapatnam geconfisqueert geworden, welkentwegen ik en alle de raadspersonen ten hoogsten verwondert zijn aengesien zulx geheel strijdig is, en aenloopt tegens den naem van bontgenoten.                Indien den Heer Gouverneur Generael en de Raden van India haer hulp en gunste ’t mijwaerts gelieve te betoonen soo versoek ik dat soo ’t mogelijk is, dat alle die goederen wederom mogen gegeven werden, hebbende Radja Moeda bij een brief datzelve mede aen den Gouverneur van Malacca versogt, edog zijn E.E. daerop g’antwoort dat wij dat versoek ontrent den Gouverneur Generael en de Raden van India doen zoude. Wanneer den Orang Kaya Siri Mara Diradja den Orang Kaya Siri Biedji Wangsa en Radja Lila Poetra hare zaken behoorlijk tot Batavia verrigt hebben, zoo versoek ik dat dezelve ten eersten wederom na Djohor gezonden mogen werden, opdat ik ten spoedigste goede tijding mag bekomen.

Tot een teken van suyvre en opregte vrindschap zende ik hiernevens aen den Hr. Gouverneur Generael en de Raden van India ’t volgende als:

3 ps. zijde rollen gebloemde,

2 ps. zijde rollen met goud,

1 ps. zijde rollen roode,

1 ps. zijde groene,

2 ps zijde blauwe en,

1 ps. zijde purper, ’tgunt ik versoeke [met] genegentheyt te willen accepteeren.