Letter from the Fugitive Pangeran Puger to the Supreme Government, 5 May 1704

UIT: DAGHREGISTERS VAN BATAVIA, 5 MEI 1704 [BEGINNEND BIJ FOL. 215]

Translaat Javaanse missive door den Pangerang Poegar, jegenwoordig tot Samarang, aan Haar Edele de Hoge Regeringe tot Batavia geschreven.

 

Desen brief uyt een suyver, rijn harte van den Pangarang Adypatty Poegar in handen van de gesanten de twee mantries genaamt Ingabey Djawriya, Demang Soerantaka en drie mindere hoofden genaamt Nalla Diewangsa, Marta Soeta, en Naya Wangsa, komt nevens groetenisse van mijn vrouw Radeen Ajoe Katje en verdere mal[ie?], mitsgaders toewensinge van lang leven en gesontheyt op deser aarde aan mijn vader den Heere Gouverneur Generael ende Raden van India residerende tot Batavia dewelcke etc.

Wijders kome ick aan U. E. Ho. Agtb. bij desen, mijn staat en gelegentheyt, alsook om wat reden ick van Cartasoura na Samarang afgekomen ben, bekent te maaken, als eerstelijck de schande en affronten die ick hebbe moeten lijden na het overlijden van U. Ed. soon mijn ouder broeder den Souhoehoenang Aman Koerat ter oorsake dat ick beschuldigt wierd handadigt te sijn [fol. 216] aan de quade bedrijven van Soeria Casoema, hetgeene ick wel beandwoorde met te seggen daaraan geen deel te hebben. Alschoon het mijn soon is, hij oud genoeg was het goede van ’t quade te onderscheyden en ’tselve doende voor sijn reeckeninge was. Dog mijn woorden, door den tegenwoordigen Sousouhoenang, wierden niet gelooft, maar [hij] mij verders opdrong daar schuldig aan te wesen, weshalven ick met mijn geheele familie in verseeckering wierd genomen, ende alle de Cartasourase mantries geordonneert, op ons goede agtinge te geven. Wijders wierd mijn opgelegt en bevolen, Soeria Casoema wederom op te soecken, sonder dat mijn gepermitteert was een kris te mogen dragen.

Sijnde dit hetgene ick aan Uw Hoog Ed. hebbe te adverteren, benevens nog dat ick tot Samarang ben afgekomen, en in mijn vrunds huys den Tommagon Jouda Nagara verblijf houde, aan dewelcke ik voorheen tot twee diversse reyse sijn hulpe hebben laten versoecken, dat hy mij niet heeft geweygert, alsoo hij geern sag dat ik tot Samarang quam te verschijnen ’twelck oorsaack was, dat ick niet ontsag mijn leven te waagen om de genegentheyt die ick gevoelde, dat mijn door mijn vrund den Tommagon Jouda Nagara bethoont wierd, temeer mijn nog in geheugen was U. Ed. Ho. Agtb. gunste en genegentheyt dien aan mijn voorheen door Uw. Ho. Ed. bewesen sijn, op welcke ick nevens God mijn hoop en vertrouwen stelle. Want ick U. Ed. Ho. Agtb. in plaatse van mijn overleden vader den Sousouhoenang die op Tagal bergraven leyt als mijn vaders houde, dierhalven versoecke U. Ed. gunste en hulpe.

Voorts make aan U. Ed. Ho. Agtb. bekent, dat wanneer ik van Cartasoura ben afgetrocken, hetselve met voorkennisse en raadgevinge van de zeestrantsche en binnenlandtsche mantries is geschiet, want anders soude ick naar mijn gedagtenis, indien het de mantries niet geaccordeert hadden, Samarang niet konnen bereykt hebben, maar soude integendeel onderwegen wel agterhaalt sijn geworden, welke onder te noemene mantries degene zijn die mijn tot het vlugten behulpsaam sijn geweest.

Eerstelijk de hoofden van de zeestranden genaamt Radeen Poerwa Nagara, soon van mijn broeder den Pangerang Adie Patty Tsjacraningrat van Madura, dewelcke van sijn vader last en ordre hadde om mijn te helpen.

Ingabey Jangrana van Sourabaya, Ingabey Nalla Ditta van Grissee, Tommagong Soura Wiekrama van Tsjedajoe, Tommagong Marta Poura van Japara, Rangadj Mangala van Kaliewoegol, Ingabey Wiera Sraya van Kandal, Aria Wiera Nagara van Pamelang, en met die van Damack, daar hebbe ick niets mede ondernomen.

Op welcke alle hierboven [genoemde] Zeestrantsche regenten ick geen vaster vertrouwen kan stellen als [op] mijn broeder den Pangerangh Adie Patty Tsjacraningrat, die mijn van sijne genegentheyt, goede raadgevinge en getrouwigheyt ten vollen boven ander[e] versekert heeft.

Ten tweeden de hooftregenten der Bovenlanden namentlijk: Tommaggong Mangoendjoeda, Ingabey Tjetra Mangala, Demang Soura Djaya, Ingabey Djaga Patty, Ingabey Wangsa Diepa, Tommagong Malaya en den nu in weesen zijnde Radeen Aria Sindouradja [fol. 217] alsmede van mijn oude vrunden mijn oom Adiepatty Natta Cousoema, mijn jonger[e] broeders Aria Mataram, Aria Pamoeler, Raden Ingabey Wirsarie, en Aria Soera Tanie, die alle met mijn in ’t aanwesen tot Carta Soera altijd in een onderlinge vrundschap en overeenkomste hebben geleeft, en nu niet twijffelen of deselve sullen verder daerbij blijven volharden, alhoewel nu op de mantries van de stranden een wakent oog werd gehouden, en dat mijn afgesondene, dewelcke mij gesamentlijk wilde volgen en die nog in haar huysen, ja alle degeene die van Poegars volkeren waren, gevangen ende gebonden wierden.

Ook kan [ick] niet nalaten U. Ho. Ed. bekent te maken, dat mijn broeder den Sousouhoenang Amankoerat naar vijf daagen sieck geweest te sijn, overleden is, en gedurende sijn sieckte tot drie verscheyde reyse naar mijn gevraagt heeft gehad, met intentie om mijn te laten roepen, daarop aan hem telkens berigt wierd, dat ick niet op Carta Soura, maar na Jagaraga om eenige wegloopers op te soecken getrocken was, alhoewel ick niet van Carta Soura ben geweest, maar integendeel bij dag en nagt op de passebaan wagt hebbe gehouden, zijnde in ’t hoff en bij het overlijden van den Sousouhoenang geen andere geweest als den Pangarang Adie Patty Anum, Kiay Pangoeloe, en Kiay Sarip, mitsgaders de vrouwe Ratoe Amangkoerat, nevens hare bloedverwanten, van dewelcke naar mijn berigt is, den eerstgenoemde Pangarang Adie Patty Anum soude geweest sijn, die telkens sijde als den Sousouhoenang naar mijn vraagde, dat ick van Carta Soura vertrocken was, ’tgeen mijn van harten heeft doen bedroeven, alsoo aan mijn van mijn broeders sieckte geen de minste kennisse wierd gegeven voordat hij overleden was.

Waarop ick ten eersten ordonneerde het doode lighaam na Magirie te brengen om het aldaar bij onse verdere vrunden te begraven, gelijk geschiede, want de volkeren waren al vooruyt met het lijck soodat ick deselve agterna reet, en ’s namiddags eerst agterhaalde op de negorije Pakak en soo met deselve voort reet, totdat wij ter plaatse quamen daar ick bevolen hadde het doode lichaam te brengen. Inmiddens wierd geordonneert dat het lijck niet in ’t graf soude gelegt werden van de gemeene hoffdienaars die deselve gedragen hadde, maar van onse daarbij present sijnde vrunden, namentlijck mijn jonger broeder Aria Mattaram, Aria Semininingrat, den Pangarang Lammongan, Kiay Ingabey, Radja Mangala, en de hooftpriesters, mitsgaders de vrouw van den overleden Amankoerat.

Eyndelijck sende hiernevens aan Syn Hoog Ed. in geschenk:

1 bruyn en 1 swart genaamt bahoe dingda paarden.

1 krist genaamt Noepos en 1 pieck genaamt Jakong Patsjan.

Dog alle hetgene een weynig en van geen waarde is, hope evenwel dat het als een teecken van vrundschap van Sijn Hoog Edelheyts geaccepteert mag werden.

Alle hetgene vooralsnu te seggen hebbe, staat in desen briev vervat.