Letter from the King of Tonkin concerning the termination of the trading relation with the VOC, 10 February 1700

UIT: DAGHREGISTERS VAN BATAVIA, 10 FEBRUARY 1700 [BEGINNEND BIJ FOL. 81]

Translaat missive van den Coning in Tonquin aan haar Edelens de Hoge Regeringe tot Batavia geschreven.

 

Annam Cockong, Conink van ’t rijk van Tonquin, send desen brief in antwoord aan den Ed. Heer Gouverneur Generael tot Batavia Willem van Outhoorn ende alle de verdere Heeren Raden, met toewenschinge van alle heyl, welvaren en voorspoed op aarden, mitsgaders eenen rijken oegst in haren coophandel ende dat se met hare vrinden in toegenegene en opregte liefde lange jaren mogen verkeeren.

Aangesien dat den Conink van Tonquin tot die staet en waerdigheyt van den groten God verheven is, om sijne onderdanen in vrede ende eendragt te regeren ende aan deselve een vredige t’samenwoninge ende lichaamsonderhoud te besorgen, soo heb ick altijd getragtet volgens Godes bevel mijne onderdanen en rijck te bestieren, ende haren pligt is, mij als haren beschermheer te beminnen ende te gehoorsamen, welcke methode van regeren, veele vremdelingen tot mijn rijck gelockt ende getrocken heeft, om haren coophandel ende profijt te doen.

Ick hebbe de wijt afgelegenste vremde handelaers altijd voor andere beminnet, ende haer in mijn rijck met wel te doen, gecarresseert, waerdoor ick naer vereysch onderrigtinge hebbe becomen om te kunnen onderscheyd maken tusschen goede ende quade.

Uyt den brief door den Gouverneur Generaal en Raden van [fol. 82] India aan mijn gesonden, heb ik ontdekt een misnoegen bij deselve opgevat omdat ik met het verleden jaerse schip niet geschreven had, ’twelck niet en is geschied alsof ik op deselve verstoort was ende dat ick geen grote agtinge voor deselve meer overig had. Ik betuyge dat mijne agtinge ende genegentheyt eenparig zij, ook dat daerdoor niet kan gesegt werden dat mijne vrindschap dienaangaande soude vermindert wesen dewijl ik niet geschreven hebbe. Ik versekere U Ed. dat ick noyt die gedagte gehad hebbe. Het nablijven dat ick niet geschreven hebbe, is inderdaet geschied om deselve van de moeyte te ontheffen om wederom aan mij te schrijven. Ick heb noyt aan ymaand gesegt of geopenbaert dat ick niet schrijven wilde.

Het is U Ed. mede bekent, ende wij bevinden het, dat God aan ons niet en schrijft, nog met ons spreekt, maer desniettemin soo bestierd Hij alles onder den hemel door de verwisselinge der vier jaergetijen, sodanig dat wij ons daerover verwonderen ende swijgen moeten. Waertoe dienen veele brieven te schrijven? Het is maer papier dat de oogen verlustiget, sonder meer.

Aan alle vremde handelaers die dit rijck gefrequenteert hebben, om hun voordeel en profijt te doen, is enkelijk toegestaan geweest om buyten onse steden te mogen woonen. Maer aen U Eds. onderdanen is vergund een steene huys binnen de stad te bouwen, daeruyt U Eds. besluyten kunnen voor dewelcke men hier meer toegenegentheyt heeft gehad.

Den Gouverneur Generael en sijne Raden klagen bij haren jongsten brief dat uwe onderdanen in mijn rijk residerende in het drijven van haren coophandel grote overlast zijn aangedaan geweest, ’twelck in verscheyde voorvallen kan waeragtig zijn, maer uwe onderdanen hebben daertoe altijd selfs oorsake en occagie gegeven.

Mijn regeringe is eenparig ende niet eenzijdig, des in mijn rijck besorge dat niemant van mijn onderdanen, nog van vremdelingen overlast gedaan werd, gelijck een yder sulx ondervonden hebbende, getuygen kan, dog met dit beding dat se alle mijne wetten moeten gevolgen, ende gehoorsamen, gelijck in U Ed. landen en andere rijken gebruykelijck is, ende dit een waerheyt zijnde, die niet en kan werden tegengesproken. Waerom willen U Ed. onderdanen in mijn rijk dese vastgestelde wetten niet opvolgen, maer soeken haer telkens met leugenen te behelpen, om mij en mijne regeringe bij U Ed. verdagt te maken[?]

De wetten deses rijk dicteren dat de vremdelingen hunne aangebragte coopmanschappen moeten opgeven sonder yets het minste te verswijgen, ende desen ter contrarie bevonden werdende, blijven de verswegen goederen confiscabel verclaert, ’twelk egter met onderscheyd altijd is g’executeert.

Maar U Ed. onderdanen tragten daerna om onse wetten te overtreden ende tot onser kleynagtinge meer als de helfte van hare aangebragte contanten, en coopmanschappen te sluyken ende te verswijgen. Dog daerop bevonden sijnde, hebben onse magt gebruykt ende ons tegens dese overtreders in postuur gesteld, om onse wetten staande te houden. [fol. 83]

Het is een bekende waerheyt dat U Ed. onderdanen lange jaren in dit ons rijck hebben geresideert, ende hunnen handel gedreven, waermede onse voorsaten selden of noyt in verschil hebben geweest, als ick wel ter contrarie in weynig jaren heb moeten verdragen. U Ed. is van resolutie geworden, deselve uw onderdanen van hier op te roepen ende mijn rijck en handel te verlaten, ’twelck ick als uwen wille niet konnende tegenstaan, hebbe moeten laten geschieden. Edog soo vertrouwe ik, dat naerdat U Ed. met opmerkinge desen brief sullen gelesen hebben, dat den Gouverneur Generael en Raden andere gedagten mogen becomen.

Geschreven in ons Coninklijk hof Senhoo in ’t 20e jaar mijner regeringe in de 10e maand den 19en dag.