Thomas Dias’ journey to Central Sumatra in 1684

Uit: Daghregisters van Batavia, ANRI HR 2497, vanaf fol. 1431 [1]

Edele Heeren.[2]

Nadat Uw Ed. Agtb. mij op den 28en may hadden gelieven af te vaardigen, ben ik naar verloop van 13[3] dagen aan ’t jagt Orangie (voor de bandaar in de Siacase revier [fol. 1432] geanckert leggende) gecomen, van waar na twee dagen toevens mijn reyse naar Patapan vorderde alwaar nae 7 dagen[4] terdeeringe, sijnde den 20en van geseyde maant[5] behouden arriveerde, en gingh ook aanstonts UEd. Agtb. missive aan den Dato Bandara[6] geprojecteert overhandigen, sijnde geseyde Dato Bandara volgens land gebruyk seer sterk geaccompagneert ende onder hare gebruyckelijcke courtosiën vroegh hij na den welstant van d’E. Heer Gouverneur, daarop hem diende, dat de Heer Gouverneur in goede dispositie op Malacca gelaeten hadde. Soo was zijn vragen nogh of de Heer Gouverneur hem wel soude gelieven te vergunnen, om[7] zijn gontingh naa Aatchin te mogen senden, waarop hem weder dienende, ik vertrouwe van jae, ende dat seyde hij te sullen doen. Naardat drie dagen costy geweest ware bestelde[8] ik de brieven van UE Agtbare, onder welcke een waare aan Paduca Tuan, zijnde den regent van Ajertiris.[9] Desen heeft wel 10000 mannen en daeronder seer veele cooplieden onder sijn gebiet, van welcke ik eenige dede roepen om des E. Compagnies genomene cleden om te setten gelijck ook door haare hulpe in den tijt van twee maanden gevolgt is, soodat nogh verscheydene naa beneden aan ’t jagt geweest zijn sonder yets te kunnen becoomen.

Ontrent desen tijt is mij een brief van Sultan Siry Pada Moeda Coningh van Paggar Oejom, van negen persoonen geassocieert, ter hand gecoomen, daarin mij belaste, tot hem in Paggar Oejom alwaar resideerden, te comen. Versekert zijnde dat de missive van[10] ditto Coningh quam, soo resolveerden ik dese roepinge van gemelde Coningh te consequeren, also mij dagte d’E. Compagnie affaires daar aan besonder belange hadden, vindende seer haast 20 persoonen van de Patanpanse inwoonders bereytwillig om mij op dese reyse geselschap te houden.

Maar also dese reyse niet sonder swarigheyt ware te voltrecken, uyt oorsaake dat verscheydene over de bergen[11] woonende radias dese noit gebeurte[12] correspondentie tusschen haaren [fol. 1433] Opperconingh ende d’E. Compagnie suspect soude zijn, ende dierhalven niet souden nalaten om met mogelijck middel het effect van dien te obsteren, soo is generaliter goet gevonden dito reyse buyten de ordinary wegh[13] en door het bos te nemen, also daar niet als struykrovers ende het wilt gedierte te vresen hadden, die aan soo sterck een geselschap niet ligtelijck zouden derven yets attenteeren.

Ende naardien ons om ’t gearesteerde te voltrecken een ervaarne gidse nodigh was, soo heb ik belast die te becomen, stellende mij selven ondertusschen besig om nodige voorraden en behoeftigheden te versorgen, waartoe omtrent twee dagen besteet hadde wanneer den admirael[14] schipper Louw onder ’t geblaas van de trompet de rivier van Patapan quam opsetten, ende voor mijn residentieplaats aanleggende, trad hij uyt de chialoup tot mij aan lant. Ende als ik hem naar verwellecominge vroegh naar de oorsaacke van sijn komste, seyde ordre te hebben om te visiteren ofte condschap te nemen van ’tgeene passeerde. Ik versogte dat zulcke ordre gelieve te vertoonen, en daarop liet geseyde admirael mij een brief zien sonder eenige naam ofte onderteeckeninge, ’tgeene mij haast dede mercken dat maar een loosheyt van hem was, om sijne grootsheyden, daar van nogh beneden zijnde al condschap gecregen hadde, te excuseren,[15] wes ook versogte dat sigh ten spoedigsten van daar geliefde te reitereren.

Dies niettegenstaande heeft hij sigh aldaer twee dagen onthouden, en als ik middelerwijle alle noodsaakelijkheden tot mijn[16] voorgenome reyse genegotieert hadde, soo hebbe ik voorgemelte 20 persoonen die mij op de reyse te vergeselschappen belooft hadde, versogt te coomen, maer zij hebben het mij ontzeyt, en soo geensints beloften gepresenteert. Ende dese alteratie had de commandeur [fol. 1434] Schriek met zijn praat gecauseert, hebbende volgens verclaringe van de Manancaben gesegt: “Wat zal Thomas Dias bij den Coningh doen?, dien handel kan nu niet voortgaen want den gouverneur zal binnen 14 â 15 dagen naar Batavia vertrecken.”[17] Doen zond ik uyt tot bijkans in 50 plaatsen om een grooten der Manencaben mij wel bekent te roepen, welcke met 25 mannen tot mij quam, en vroegh wat ik begeerde.

Ik relateerde hem, alsdat ik van de heer Cornelis Van Quaalbergen Gouverneur van Malacca hier gesonden ware, om de groote van zijn land aan te dienen de goede inclinatie die de E. Compagnie hadde om met haar een onderlinge vrundschap, correspondentie,[18] en commercie te houden, ende hoe dat ik nu dierwegen van den Coningh van Paggar Oejem geroepen waare, als in zijn Mayesteyts missive die ik hem daar op thoonde, konde beoogen, ende naardat die gelesen hadde, presenteerde hij mij met zijne bijhebbende mannen te vergeselschappen. En soo heeft onse reyse des anderdaags een aanvancq genomen, zijnde te samen 37 sterk, overmits ik nogh thien persoonen van (de) chialoup mede nam, die niet weygerden hare levens nevens het mijne ten dienste van de E. Compagnie te resiqueeren. Ende zijn met den avont in Ajertiris[19] aangecomen, alwaar ons vroegen waarwaarts onse reyse streckte, die wij antwoordeden naar Pagger Odjom, maar zij repliceerde opstonts: “Gij moogt daar niet gaen ende daar is noyt een Christen geweest, nogh noyt hebben wij zulx horen seggen.”[20] Dese woorden deden mij haast harre sotte ende al te passieuse openie vermercken, dies om haar te vernoegen weder dienden: “Neen, wij gaan slegts twee dagh reysens verder, en dan comen wij wederom”; omdat wij vreesden dat hare brutale onkunde ende passie ons welligt een quaden trek mogte speelen. [fol. 1435]

Van daar zijn wij des anderen daags voort gereyst en hebben des avonts Belemby[21] becomen. Aldaar hadden wij gelijcke ontmoetinge als voren in Ajertiris, en hebben haar ook op gelijke wijse vergenoegt, ende van daar vertrocken zijnde, quamen wij in een stat Ridan, daarmede al gelijcke ontmoetinge hadde. En zijn soo met den avont in Cata Padan[22] geraakt, en als deselver inwoonders gewaar wierden dat ons voornemen na Paggar Oejoem was streckende, zoo weygerden sij ons huysvestinge, soodat wij genootsaakt waren met goede wagthoudinge en het geweer in de handen onder[23] eenen boom te vernagten. En den dagh doorbreeckende vervorderden[24] wij onse reyse, ende ontmoeten doen een rivier daar wij over swommen, en quam soo voort tot de stadt Pacu,[25] en daar bestonden zij al mede te vragen waarheen ons voornemen strekten, en als haar gesegt wierden naar Paggar Oejom, soo repliceerden sij dat wij, zoo wij sulx seeckerlijk voorhadden, niet met leven daar comen souden. En als ik haar militeusen aart aldaar mede vermerkte, seyde ik haar, dat wij maar weynigh verder hadden te gaen, en ligt wel morgen wederom zouden[26] comen, waarmede haar grotelijx contenteerden, seggende dat sulx seer goet zoude zijn.

Van hier hebben onsen wegh verandert, en deselve door de bosschen, en over bergen genomen, hoewel onse gidse ons diverse swarigheden buyten de eerste gemelde van moordenaren en wilt gedierte voorstelde, als van steyle gebergten, moerassen, doornen, en diergelijcke.

’t Geene onsen Manencabese compagnions al seer dede afschricken, die ik nogtans door groote aanmoedigingh onse resolutie dede accepteeren, dies wij voor den dagh, aleer des stats inwoonders ontwaakten, dese wegh aannamen, eenlijk om [fol. 1436] gemelde inwoonders van onse wegh geen condschap te geven, en hebben seven dagen het bosch gemarchieert sonder een eenige hutten te ontmoeten. Dan ten eynde van dito dagen quamen wij aan een dorpje daar wij 3 â 4 huysen ter zijden en afgesondert vonden staan, in welcke wij ons retret namen, en rusteden aldaar een geheelen dagh.

En des volgenden daags met het aanligten van den dageraat hernamen wij onse reyse wederom door het bosch, en quamen bij eenen seer hoogen bergh, bij die van den lande Pima genaamt, en belandeden na een thiendaagse marchieeringe in de stad Nugam,[27] leggende ontrent vier mijlen van Pagger Oejem. Daar stelden wij ons wederom tot rusten, naardat negen[28] persoonen had uytgesonden om onse aancomste, die ter ordre van d’E. Compagnie en bevel van ambassade door last van de heer Cornelis van Quaalbergen gouverneur van Malakka was, te adviseeren, en te vragen ofte het de Mayesteyt geliefde van hier condschap wegens onse comste te nemen, dan ofte gedient ware met onse naderinge[29] tot zijn mayesteyts stadt en hof.

Korts daaraan sond[30] den Koningh eenen Radia Malyo nevens 500 mannen met geele coninklijke vaandelen (om) mij verwelkomen,[31] ende uyt den naam van zijn heere en Coningh aandienen, alsdat zijn Mayesteytover mijn[32] behouden arrivement te hoogsten verblijt ware, ende d’besendinge met volle genegentheyt accepteerde, versoekende vorders dat het mij geliefde naarder en in de stadt te comen, ’tgeen ik beleefdelijck excuseerde, seggende dat het onmannelijk soude sijn, eenige besendinge ofte missive van de E. Heer Gouverneur aan den Mayesteyt zijn Coningh gesonden bij nagt te ontfangen, maar zoo den Coningh aan de E. Compagnie ofte d’Heer Gouverneur van Malacca weldaat en vrunschap geliefde te bewijsen, dat versogte zulx morgen [fol. 1437] bij dage mogte geschieden. En na desen antwoorde belaste de gemelde Radja Malyo 400 man bij mij te blijven en goede wagt te houden, en daarnaar de inwoonderen geboden hebbende mij alle goet onthael te doen en te beschicken alles wat ik mogte begeeren, soo (is) hij met den anderen hondert man wederom na den Coningh gegaan.

Van waar met den dageraat wederom tot mij quam, met last om den brief van de E. Compagnie en de Heer Gouverneur nevens besendinge te ontfangen, doen hebbe ik hem andermael versogt dat hem geliefde zijn Mayesteyt den Conink te versoeken, dat ons voor dien dagh bij zijn Mayesteyt geliefde te excuseeren om[33] ’tselve tot den volgenden uyt te stellen, zoo wij, nu tot ruste geraakt waren, buyten vermoede seer vermoeyt bevonden, gelijk wij ook in waarheyt tot stilte en ruste gecomen zijnde ons bevonden, zoodat alle onse leden met stijvigheyten vol pijn beseth gevoelden. Met dit antwoort is gedagte Radja Malyo wederom na den Coningh vertrocken.

Op den volgende dagh zijn des Coninghs twee soonen, den prins ende zijn broeder, verselt met omtrent 4000 mannen en coninklijcke statie van instrumenten nevens seer veele caitoquas quitasollen[34] met gout beslagen ende andere coninklijke teyckenen, als goudene schotels tot ons gecomen, om de brieven en geschencken te halen. Den prince aanvaarden den brief en leyde se in een goudene schotel ende droeg se met eygene handen gelijk ook zijne groten met de geschencken in de silvere schotels deden, gaande soo onder ’t lossen van hare schietgeweiren met mij verselt na het paleys, treden den prince met den brieff tot zijn vader, blijvende ik beneden onder de groten. Den coningh dede den brief lessen, en naar leesinge dede den Mayesteyt [fol. 1438] mij betels in een grote silvere schotel geven, seggende tot mij dat ik geluckigh ende grootmoedigh was omme soo grooten reyse aan te nemen, en mijn te durven resiqueren onder soo veele gevaren door de bosschen, die niettemin sonder hinder gepasseert ware, ende hij noyt gehoort hadde dat eenigh Christen oyt tot daar genadert ware als dese reys. [Hij] vroegh mij vorder wat drift ofte nieuwigheyt mij daertoe bewogen hadde. Daarop [ik] diende niet anders, dan dat mij d’E. heere Cornelis van Qualbergen, regeerende Gouverneur op Malacca ende mijn[35] gebiedende heer, mij belast hadde om na zijn Mayesteyts welstant te vernemen. Daarop [hij] mij weder seyde, zulx is mij ten hoogsten aangenaem en ik houde mij aan geseyde Heer Gouverneur verpligt, en sal nu voortaen als een goet vrund tot zijn E. dienste bereytwilligh zijn.

Eyndelinge zeyde den Coningh dat sijn gesigte swart was over Paducca Radja en al zijn doen, ende daeraan belastede hij Radja Malyo een woonige voor mij claar te maacken, en met alle noodsaackelijckheden te voorsien, jaa al wat ik quame te begeeren mij te doen toecomen, seggende mij met dito radja te willen gaen, ’tgeene na eerbiedigh afscheyt genomen te hebben naarquam, en wierde alsoo tot in mijn geordonneerde residentieplaats geleyt.

Na verloop van 2 â 3 dagen gingh bij eenige van de groten, hun vragende of ik den Coningh niet weder soude mogen spreken, die mij antwoordeden dat zulx niet konde zijn, ende dat het genoegh was met den Coningh ter eerster instantie gesproocken te hebben, jaa dat het een buytengewoonlijkheyt, eere en weldaat was.

Dit voorval bij mij wel overwogen zijnde, dede mij besluyten dat dito weygeringe meer uyt een suspisieuse ofte malitieuse opinie der groten ontstonde, dan wel uyt ’s Conings [fol. 1439] beveelen ofte begeeren, dewijle de Mayesteyt in eerste ontmoetinge seer affabel en spraaksaam bevonden hadde, dies resolveerden ik haar het volgende te repliceeren, ende seyde: Ik magh ende hebbe ook met den grooten Turck mogen spreeken, dat soo grooten vorst is, waaromme magh ik met dese Mayesteyt niet spreeken, dewijle dito Turck volgens des Coninx seggen zijn broeder in wapenen is? Hierop swegen dito groten ende dissimuleerden hunne quade inclinatie.

Ondertusschen considereerde ik wat in dat geval om tot (mijn) voorneme te geraken best te doen waare, dogh geen bequamer uytcomste siende dan door de eene ofte andere vont[36] daartoe te moeten geraacken, soo is mij dese volgende in den sin gecomen die ook, gelijck UE. Agtbare in vervolgh zullen vernemen, seer goede uytslagh tot het intendit gaf. Ik hadde in den tijt van mijn verblijff al vernomen alsdat de moeder van veelgedagte Radia Malyo in ’t hof en voornamentlijck bij de coninginne seer groote en vrije toegangh hadde, dies tot haar gingh en versogte of ’t haar geliefde aan de coninginne mijnentwegen een boodschap te doen, en hare Mayesteyt aandienen, hoe dat ik van soo verre onder veele en verscheydene levenspericulen aldaar ware gecomen, zijnde gesonden van de E. Heer Gouverneur van Malacca als een gesant nevens zijn E. brief, dat ik seer geerne nogmaals met den Coning haar Mayesteyts man spreken soude, ’tgeene mij door een antwoort eeniger grooten, van mij dieshalven aangesproken en versogt, in ’t[37] geheel en als onmogelijck ontsegt ware geworden, ’twelcke mij niet alleen wonder maar ook ongelooflijk scheen, dies haere Mayesteyt eerbiedigh versogt mij daarvan een seecker berigt geliefde [fol. 1440] te doen hebben, opdat mij dienaangaande, zoo ’t niet mogte nogh konde geschieden voortaan gerust konde stellen.

De uytkomste hiervan was soo geluckigh als selfs nauwlijx hadde durven hopen, want de Coninginne sond mij wat betels en areecq in een silver schotel met een geel cleet overdekt, die mij vorders bootschapte dat ik over drie dagen van den Coning soude geroepen worden, waardoor mij hooglijck verheugde en wenste den stont al doenmalen geboren geweest.

Onder dit groot verlangen drie dagen overbragt hebbende, zoo is den veelgenoemde Radja Maleyo verselt met 12 persoonen onder ’t dragen van coninklijke vaandelen tot mijn gecomen, mij te kenne gevende dat mij den Coningh dede roepen, en ben soo opstonts met hem na ’t paleys gegaan. Ende comende aan de eerste poorte soo zagh ik daar wel[38] 100 peroonen met haar zijdgeweir blood in hare handen. Aan de tweede poorte zagh ik vier en aan de derde ingangh maar twee, alle in gelijke postuer met d’eerste. Daar aan zagh den Coningh met sijn Raat sitten, nevens nogh eenige van zijne hagys. En soo haast als ik binnen gecoome waare, dede ik de gewoonelijke eerbewijsinge, waarin den Coningh groot behagen scheen te nemen, also opstonts tot sijne bijhebbende grooten seyde: “Ghijlieden hebt mij gesegt dat de Christenen brutale menschen waren die van geenige cortesiën wisten, en ik bevinde dat ghijlieden mij misleyt hebt, also het nu [in] Uliedens en mijne tegenwoordigheyt is gebleecken, dat se behoorlijk cortesiën weten te doen en also geschiet als yemant ander Uliedens...[39]

Naerdat den coningh zijne redenen hadde geëyndigt, soo versogte ik den Mayesteyt om met zijn gelieven te mogen spreken, waarop tot antwoort gaf: “Gesanten hebben vrijheyt om te spreken”. Doen seyde ik: “UE Mayesteyts volcq hebben den Mayesteyt d’ogen als met cleden bedekt, en d’ooren met wax toegestopt, waardoor U Mayesteyt tot nog toe niet gehoort heeft wat in de werelt ommegaat, derhalven ’t goede ende ’t[40] quade [fol. 1441] derselver voor sijn Mayesteytsgesigte als nogh verborgen is gebleven,” ’tgeene den coningh mij antwoordende[41] toestemde met bijvoeginge van volgende woorden: “Heden zijn mij mijne oogen geopent, om goet[42] te sien ende noyt sal ik mijns volcqs woorden meer vertrouwen. Wanneer zij sullen spreecken van saacken daarin sij bij gebrek van ondervindinge, soo van niet gesien ofte gehoort[43] te hebben, onkundigh sijn.” En sprak nogh vorder tot zijne grooten: “Weet ghijlieden wel dat noyt bij mijne regerende voorvaderen in eenige schriften[44] blijkt dat alhier in dit rijck eenigh Christen geweest is, soodat dese de eerste reys is, dat de heer gouverneur van Malacca Thomas Dias herwaarts heeft gelieven te senden, welckers besoeckinge mij ten hoogsten aangenaam is. Derhalven sal ik ook in mijn gedenckboek doen aanteeckenen, met specifie meldinge des namen van de heer gouverneur en ambassadeur, omdat voordesen noyt [een] gesant van Malacca in dit rijk van Paggar Oejom is geweest.” Ende hem tot mij keerende, beval mij te eysschen wat ik begeerde. Ik antwoorde dat ik wegens d’E. Compagnie nogte mijnenthalve niets begeerde dan de gesontheyt van sijn Mayesteyt te weten, met aanbiedinge van de goede genegentheyt en dienst dergeener, die mij bij gebrek van beter dese besoekinge en sijn Mayesteyts voeten te kussen bevolen hadde.

Hierop geliefde den Coningh mij wederom te vragen of ik die man was, dewelke zijn cousijn Radja Ytam op Malacca gehuysvest hadde gehad. “Want in een van sijn missive aan mijn gesonden, segt hij, dat eenen nachoda Thomas Dias hem op Malacca huysvestingh verleent hadde.” Toen keerde ik mij tot dito Mayesteyt ende versogte dat mij wegens ’t slegte onthael aan dito cousijn geliefde te excuseeren, want soo doenmaals kondschap gehat hadde,[45] want geseyde Radja Ytam zijn Mayesteyts cousijn te zijn, dat mijn pligt seer geerne na vermogen weder aan hem soude gethoont hebben.

Daer liet den Coningh zijne grooten gaan, soodat eenelijck bleve Radja Maleyo, sijn secretaris met drie hagys. Doen quam [fol. 1442] den Conink van zijne throon aftreden, ende gingh bij mij op een alcatyf nedersitten, ende vernieuwde sijn eerste vrage van wat ik begeerde. Ik antwoorde den Mayesteytwederom op deselve wijse als voren gedaen hadde van niets te begeeren, maar de Coningh keerde sigh t’mijnewaerts: “Omdat ghij, nogte geen Christen hier noyt geweest zijt, zoo zult ghij titul van Orangcaya Sudagar[46] Radja gelieven aantenemen, ’twelcke is te seggen, mijn coopman.” En voegde daar nogh bij: “Orangh die dalam Astana”, seggende mij morgen ten drie uyren daarvan een bevestiging zoude doen langen, gelijk ook des anderen daags ter geseyder uyren nae het paleys ben gegaen, en binnen tredende sagh ik den Coningnevens zijne grooten op den rigtstoel sitten, en soo haast mijne groetinge gedaen waare, geliefdet den Coning mij te vereeren, dies met verheven stemme uytriep: “O Oranghcaya sudagar[47] Radja, orangh die dalam astana.” Icq keerde uyt tot den Coningh, ende[48] met alle eerbiedighheyt antwoorde: “Doulath tuancu.”

Daaraan wierde mij in een silver schotel, nevens een geel vaandel, een met silver beslagen geweir informa gelijck een hellebaart toegebragt met nogh een ringh van tambago suasa[49] die mij als een teycken van sijn Mayesteytvoor geheel mijn leven vereert wierde. Daarenboven nogh een geschrifte van authoriteyt met sijn opgedrukt zegel, seggende dat mij drie havens gaf ten insigte van den titul aan mij gegeven, als te weten: Siaco, Patapan en Andragiry omme aldaar d’E. Compagnies en mijnen handel te drijven waarover in teecken van acceptatie den Mayesteyt beleefdelijck bedankte,[50] en als hem vorder om verlof[51] tot spreken versogte, seyde hij zulx niet meer behoefde te versoecken: “Want zoo yemant eenmalen van [fol. 1443] mij onder mijn volcq van ’t paleys aangenomen is, gelijk ik u voor mijn coopman aangenomen hebbe, alsulcke is geoorloft in en uyt te gaen, en na wille te spreken, gelijck andere van mijn hof doen.” Op dit sijn seggen thoonde ik onder eerbewijsinge dankbaarheyt, en seyde: “Sijn Mayesteyt is buyten twijffel wel kundigh, alsdat den Coningh van Johoor sigh Siaco toeeygent, en ook heeft Andragiry een eygen Coning. Den conink antwoorde mij: “Siaca hebbe ik des Johoorsen Conincx kinderen weleer tot een vertreet en speelplaatse toegestaen, maar vergunne het haar nu niet langer om de boosheyt en verraderije van Paducca Radja bedreven aan mijn cousijn Radja Ytam, en zoo den Coningh van Johoor segt dat Siaca hem behoort, ik versoeke dat hij bewijst wanneer hem die eygendom toegecome is. Ende Andragiry is mijn vazael[52] dogh heeft sig opgeworpen en rebelligh gestelt, want Andragiry is ’t mijne tot aan de zee toe, en heeft gemeldens Coningh nu weynigh tijts geleden mijn vergevenis doen versoecken, ’twelcke ick hem niet hebbe willen vergunnen, nogh ook geen tribuyt van hem willen aannemen, niet alleen om ’t misdrijff tegen mij begaen, maar ook omdat hij met buyten lieden heeft raad gepleegt en toegestaen des E. Compagnies volcq in hare logie verradelijck te dooden en te berooven.[53] Ende bij aldien d’E. Compagnie goet vind dat ik met mijn volcq daarover wraacke doen, zij gelieve het mij maer aan te kondigen en slegts twee scheepen senden, zoo sullen wij se alle van daar jaegen, ende bij goetvindinge kan d’E. Compagnie aldaar een fortificatie naar eygen believen maacken, en ik zal haar de coopluyden om den handel alsvoren [fol. 1444] te drijven toebeschicken[54] want Andragiry heeft van sigh selve niets, ja moet selfs hare nodige viandes meest van boven uyt mijn rijk verwagten.”

Daarenboven heeft gemelde Conink mij met volle magt gelieven te authoriseeren om in geseyde drie havens ofte handelplaatsen te doen ofte ontdoen, te condemneren en te straffen al wie straffe verdiende, ja selfs bij aldien yemand zigh den dood schuldigh maakte, met den doodt te doen straffen, met confiscatie, en alles in amplissima forma. En bijaldien ymand van sijn volcq voor slaven vercogt mogte worden, dat ik die tot mij nemen soude.

Wijders seyde dito Conink dat hij geresolveert was om aan d’E. Heer Gouverneur antwoort te doen schrijven, en vroegh mij wat hij best soude kunnen tot erkentenisse van het gesondene wedersenden, of ’t mij goet dagte wat te senden. Ik antwoorde: “UE Mayesteyt wete dat in des E. Compagniespakhuysen en mijn heer des Gouverneurs huys quantiteyt van gout is, en dat ik niet herwaarts gesonden was om meerder te halen, maar eenlijck om na zijn Mayesteyts welstant te vernemen, en aanbiedinge van goede genegentheyt als van zijn goede vriend te doen.” En mij weder dienende[55] seyde [hij], dat hij ten hoogsten verpligt was om in besonder een vrind van d’E. Heer Gouverneur te sijn, ende dat hij om te bethoonen hoeseer sigh verpligt agtede, eenen van sijn twee paarden van staat[56] aan d’E. heer gouverneur tot een teycken van ’tselve zoude stieren. Maar ik zeyde niets anders te begeeren ofte versoecken dan dat plaatse in zijn rijck geliefde te vergunnen tot onderlinge handeldrijvingh, ’t ware dan in Siaca ofte in Patapan. “Dat”, seyde [hij], “zal niet ontbreken zoo wanneer ghij in een derselver wilt adsisteren.” Ende als ik nader versogte welcke van de drie [fol. 1445] gemelde plaatsen sijn Mayesteyt voor eerst besonderlijck daartoe geliefde te nomineren, en dat mij diesaangaande een geschrifte geliefde toe te staen en doen overhandigen, ten eynde ’t volcq van die plaats zoude kunnen daarvan adviseeren, ofwel [ik] selfs persoonlijck tot haar [zou] gaen en ’tselve haar aankundigen, soo seyde den Coningh dat ik ’s anderen daegs soude comen om den brief en antwoort te ontfangen. En na afscheyt genomen te hebben, vertrock ik datmael na mijn logys.

’s Volgenden daags ben ick tot den Coningh gecomen, en doen wierd mij een brief in antwoord geschreven ter handt gestelt, nevens nogh twee schoone bladen papiers, daar ’s Coninx zegel op gedrukt stonde, opdat de Heer Gouverneur en ick ons van d’eene soude dienen om naar Rombou[57] te schrijven, ende de andere te gebruycken tot andere gelegentheyt ofte plaatse daar het d’E. Heer Gouverneur en mij goet duncken soude, daar ick op diende dat zulx wel ligtelijck op Malacca niet gelooft soude worden. Doen heeft zijn Mayesteytden brief die al verzegelt was weder doen openen ende ’tselve door zijn secretaries, ’t geseyde van de chartes blanches[58] daar doen in schrijven. Daarna vroegh mij dito Coningh dat soo hem van mij eenigh missive toequame waarbij hij versekert konde wesen dat dien van mij quam, soo thoonde ik mijn[59] signet ringh, ende seyde dat deselve met dese toegezegelt soude zijn. Doen belaste hij dito mij mijn signet op een planck binnen in ’t paleys te drucken, om als een voorbeelt tot het kennen van eenigh comende brief te bewaren.

Daaraan gaf mij de Coning met eygen handen zijn betel bladen met[60] 2 areecas voorsien, en gaf mij ook een casje daarin ongeschickte beeldenisse besloten waren, seggende: “Dit is mij van de Commandeur ofte Cdmiraal met Pangelima Radja toegesonden, dewelcke hetselve seer bedecktelijck heeft gebragt en [fol. 1446] mij als een bijsondere waardigheyt overhandigt en versogte hij[61] Pangelima seer ernstigh dat ik u niet soude toelaten tot mij te geraacken. Neemt het mede en thoont het aan d’E. Heer Gouverneur opdat dito Heer oordeele van dies Admiraels bescheydentheyt van aan mij soo schandelijck geschenck toe te schicken.” Ik hebbe dito casje onder belofte van zijn Mayesteyts begeerte te sullen voltrecken aangevaard, en wierde mij opstonts ook den brief overhandigt, en kortaan nam ik met mogelijke eerbiedigheyt mijn afscheyt van den Coningh en vertrock uyt het paleys, en schickte mij voort om te vertrecken.

Dogh al eer wij daarin vorder gaan, dunkt mij nodigh alhier te insereren seeker voorval van een Moorse matroos die aldaar in ’t habijt in schijn van een hagie ten hof was gecomen, also desulcke onder de Mahumetanen als geoorloft is sonder versoek van verlof ten hoove te gaen. Dies daar stilletjes aangecomen ende tot den Coningh gegaen is, voorgevende heyligh man te zijn en van Micca, de grafbewaarster van haar heyligsten prophet Mahumet, onlangs gescheiden[62] te sijn. En also daer in des Conings land gecomen was, om den Mayesteyt te groeten en vordere pligt te presteren, soo hadde hij buyten vermoede dat in zijn Mayesteyts rijck Christenen, en lieden die hoeden droegen waren, en voegde[63] daartoe, als dat dito Mayesteyt te groot en te heyligen Coningh was, om sulcke vervloeckte menschen in zijn rijk te dulden, en soo voort, dies wel soude doen met haar van daar te doen vertrecken en diergelijcke redenen meer. Eene der princen, ’k wete niet uit[64] wat kragt, dede mij daarvan condschap hebben, dies ik met mogelijcke spoet nevens eenige van mijn[65] gevolgh mij ten hoove begaf.

Dogh also bij ’t paleys quamen, ontmoete ons dese heyligen hagie van ’t hof uytgaande, en eenige van [fol. 1447] de mijne, hem wat nauw besiende, kende dus hagie ten eersten, en seyde dat hij een droncken Moorse matroos was, en over schult[66] van Malacca naar Riouw gevlugt, ’twelcke wij binnen comende niet verswegen, maar den Coningh bekent maakte, die na eenige verdere woorden wisselinge, te lange om hier te repeteren, zeyde: “Heeft hij wijn gedroncken en is hij droncken geweest, soo is hij een geen hagie maar een bedrieger, door deser ofte geener list alhier gesonden. Gaat, volgt hem, en slaat hem dood.” Op dit bevel sagen wij terstont 3 â 400 mannen uytstuyven om ’tselve te executeren, en soo heeft dit bedriegelijk obstacul ook een eynde gehad, latende dan dien heyligen hagie, soo zullen wij ons gelaten verhael van onse wederreyse hervatten.

Die wij na voorgemelde afscheytneminge ondernamen, wordende verselt van veelgemelde Radja Malyo, met een witte quitasol met veele quasten versien, nevens suite van 3000 soldaten die gestadigh hare schietgeweiren losbranden, totdat wij ’s avonds digte bij de stad Luca[67] aangenomen waren, vanwaar dese Radja Malyo de boven gemelde 3000 mannen wederom na het hof dede keere. Terwijle volgde wij doen sonder vreese den wegh nae ’t gemelde Luca, en voorbij Luca liep een rivier Quantam genaamt. Van daar reysde ik voort tot een plaats Maranty[68] geheeten, en van hier naa de stad Sunipo.[69] Van hier quamen wij aan de stad Ungam,[70] en van Ungam gescheyden sijnde geraakte wij na een gebergte van dien landaart Madiangem[71] genaamt, ende van ’t eerste gemelde Luca af tot desen bergh toe is land daar gout valt, dat van zelfs daer groeit.

Van hier sijn wij in een ander stad Ajer Tanam[72] gehieten geraakt, van daar tot een andere stadt geheeten Pancalan Serre[73] en soo vorder tot Turusan,[74] en van Turusan sijn wij gegaen nae Catobaro, en hier hebbe [fol. 1448] ick met het volcq wegens des E. Compagniesnegotie gesproocken, haar verseeckerende dat sij in ’t minste geen vrese voor Paducca Radja behoeven te hebben. Van hier gingen wij tot de stad Merorum[75] en van daar tot de stad Merobiaan, en van hier ontmoetende wij de stad Tanjong Bale,[76] van daar de stad Passar Lama,[77] van daar scheydende sijn aan de stadt Oedjom Boket[78] gecomen, en van hier tot de stad Damo,[79] van Damo tot de stad Sava,[80] van Sava tot de stad Cuncto,[81] en van Cuncto tot de stad Lagumo, van Lagumo aan Liepa Cain,[82] van hier tot de stad Pacu, van daar tot de stad Calubee. Van hier hebben wij ons begeven naar Padan, en van Catapadan zijn wij gecomen aan Belenbun, en van hier zijn wij in Ajer Tiris aangecomen.

In alle dese steden heb ik het volcq tot de negotie van de E. Compagnie aangemoedigt, hun verseekerende,[83] dat sij Paducca Radja niet behoeven te ontsien nogte vreesen, dat sij maar souden comen in Patapan of op Malacca, waer dat zij mij mogten vinden (’tgeene ook alle beloofden te zullen doen ten dienste van d’E. Compagnie) en ook souden kunnen handelen. En van hier gescheyden zijnde ben ik, nadat alles gelijck hier relateerde verrigt hadde, behouden in Patapan weder gekeert, alwaar een missive van UE mij in handen quam, welkers inhout mij dede resolveeren, UE bevel ten spoedigsten te gehoorsamen, dies ook ten eersten met veel gemelde Radja Malyo, den mede gecomene coninklijke gesant, na Malacca ben wedergekeert ende godlof behouden aangelandt.

Naardat UE Agtbare met alle mogelijcke kortheyt van ’t voorgevallene hebbe berigt, agte ik U Edeleook niet qualijck sullen nemen, dat van de steden in ’t reysen aangedaen een korte verclaringe hier bij gevoegt werden, volgens hare inwoonders en derselver hanteeringen. En sullen ons begin nemen[84] met het hof van Paggar Odjem alwaar ’t laatste aangecomen, [fol. 1449] en van waar ’t eerste wederom gescheiden[85] zijn, ende seggen, dat aan ’t hof wel 8000 mannen resideert, buyten den ommetrek, daarvan niet kan spreecken alsoo ’t niet gesien hebbe, en daarnaar te vernemen zoude mij ongetwijffelt suspect hebben gemaackt.

Luca, het naaste daarvan, besit ontrent 400 mannen. Haare voornaamste handteringen zijn met den landbouw en het goudt te soecken, dat sij seer ligt becomen, want graven ofte nemen van de aarde, en doen ’tselve in vlacke houtenne backen, die sij aan ’t water en in ’t water zoo lange drayen[86] en dompelen, totdat zij het minerael van de aarde hebben uytgesondert, ’tgeene daar uytnemen en bewaren.

Maranty is een goudrijk land, dog wort van den Coningh den inwoonderen, die van veel grooter getal zijn dan van ’t voorgemelde steetje, verboden ’tselve te graven of te soecken, en moeten haar ten principalen met den landbouw erneren, dan heeft ontrent 2 â 300 negotianten.

Sumpo wort ontrent van 8000 borgeren bewoont, is mede goutrijk, maar wort om voorgemelde reden al mede niet gesogt, dies haar almede op voorige maniere sustenteren; heeft ontrent 200 coopluyden.

Ungaan heeft ontrent 800 borgeren en is met voorige van eene constitutie, dan heeft na advenand van ingestenen meer negotianten alsoo die daar ook het getal van 200 ontrent bereycken.

Den bergh Mandy Argam is mede goudrijck maer word niet bewoont.

Ajer Taman heeft omtrent 200 mannen alle landbouwers.

Pacalan Sirre[87] besit ontrent 1000 inwoonderen, die uitgesondert 200 negotianten alle landbouwers zijn.

Turusan ontrent 700 ingesetenen daaronder 100 negotianten en de rest al bouwlieden. [fol. 1450]

In Costa Bato 200 inwoonderen waarvan de helft haar met landbouw, en d’andere helft met negotie erneren.

Mererin heeft ontrent 1000 mannen daaronder 300 traffiquanten.

Merobia 400 alle landbouwers.

Tanjongh Bale besit 2000 borgeren, alle mede landbouwers uytgenomen 500 coopluyden.

Passer Rama 1000 daaronder 400 negotianten.

Oedjom Buqueet 400 alle landbouwers.

Dama heeft wel duysent, daarvan ontrent 100 handelaars.

Padan Savan 500 daarvan 200 trafycq doen.

Cuncto[88] 2000, daarvan ontrent 500 coopluyden.

Liepa Cain ontrent 100 alle bouwlieden.

Paccu 500 landbouwers.

Catapadan ontrent gelijck getal, alle bouwlieden.

Ridam slegts 50 ackerlieden.

Ajer Tiris besit wel 10000 inwoonders,[89] onder welcke ontrent 500 handel drijvende.

Alle dese hebbe ick na gissingh opgestelt, om UE daarmede te dienen, want ’tselve te ondervragen hebbe ik om[90] geen quaed vermoede [te] verwecken[91] niet durven onderstaen, also Paducca Radja genoegh heeft gepoogt om die landaard in ergwaen te brengen. Alle voorgemelde plaatsen zijn naar ’s landts maniere met paggers gefortificeert, dies[92] onder de naam van steden gestelt hebbe, maar op de tusschenleggende dorpen en gehugten heb ik om haaren menigte niet memorie kunnen behouden.

Onderstont UE trouwschuldige en gehoorsame dienaar, en geteekent Thomas Dias, in margine Malacca den 18en September 1684.

 


[1] Eerder gepubliceerd door F. de Haan als: “Naar midden Sumatra in 1684”, Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde uitgegeven door het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen 39 (1897), pp. 327-366. Dit is een gereviseerde versie van De Haan’s transcriptie. Indien relevant bevonden zijn hieronder de voetnoten van De Haan (eveneens geredigeerd en corrigeerd) overgenomen. In de Engelse en Indonesische vertalingen zijn Nederlandse woordverklaringen weggelaten.

[2] De Gouverneur en Politieke Raden te Malakka.

[3] Er staat: ‘13e’.

[4] William Marsden, The History of Sumatra (London: Thomas Payne, 1784, second edition), p. 357 zegt dat de reis naar Patapahan een riviertocht per sloep van acht dagen vereiste.

[5] Bedoeld wordt ‘juni’.

[6] Eind negentiende eeuw was te Patapahan nog steeds een ‘Datoe Bandara’ het hoofd van de negorij, zie J. A. van Rijn van Alkemade, “Beschrijving eener Reis van Bengkalis langs de Rokan-rivier naar Rantau Binoewang”, Bijdragen tot de Taal-, Land-, en Volkenkunde 32 (’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff, 1883), pp. 21-48. R. Everwijn, “Verslag van een onderzoekingsreis in het rijk van Siak”, Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië 29 (1867), p. 298, schat de bevolking op 350 zielen en noemt het laatst der vorige eeuw hadde uitvoer van goud uit de bovenlanden van Minangkabau plaats over Patapahan en niet naar de Westkust. Zie ook Marsden, Sumatra, p. 355.

[7] Er staat : ‘waut’.

[8] Dit moet beduiden ‘ik zond op’.

[9] Ten zuidwesten van Patapahan aan de Kampar Kanan, J. W. IJzerman, Dwars door Sumatra. Tocht van Padang naar Siak onder leiding van den hoofd-ingenieur der staats-spoorwegen J. W. IJzerman (Haarlem: F. Bohn, 1895), p. 149, “geen Europeaan drong in deze streken door: orang V kota lawan Companie”.

[10] Er staat: ‘aan’.

[11] Er staat: ‘ordere begen’.

[12] Er staat: ‘gebeurt’.

[13] Hoe die reis eind 19e eeuw het gemakkelijkst gedaan werd ziet men bij de IJzerman, Dwars door Sumatra, p. 477

[14] Laurens Jansz. Schrieck.

[15] Er staat: ‘Excuteren’.

[16] Er staat: ‘mij’.

[17] Op 18 april 1684 werd Nicolaas Schaghen benoemd tot opvolger van gouverneur Cornelis van Qualbergen; enige maanden later vertrok de nieuwe gouverneur naar Malakka.

[18] Er staat: ‘correspondente’.

[19] Everwijn, “Verslag van een onderzoekingsreis”, p. 299: “Van Patapahan loopt Zuidwaarts een weg naar Ajer Tiris. Dit is de voornaamste en kortste handelsweg naar Sumatra’s Westkust, meer bepaald naar de L kota’s”.

[20] Er staat: al te passieuse.

[21] Everwijn, “Verslag van een onderzoekingsreis”,  p. 352 vermeldt: “Het landschap Sibelimbing dat op de grenzen van het gebied der V Kota’s ligt”. De weg van Air Tiris liep daarheen.

[22] Everwijn, “Verslag van een onderzoekingsreis”,  p. 352 noemt Kotapadang en Paku als gelegen in het rijkje Kampar Kiri.

[23] Er staat: ‘over’.

[24] Er staat: ‘vervoerde’.

[25] Pakoe ligt volgens de kaart van Everwijn in het Jaarboek van het Mijnwezen, 1874, Ie deel, aan de linkeroever van de Kampar Kiri, op de plaats waar een ongenoemde bijstroom daarin uitloopt. Uit het reisverhaal van Tomas Dias blijkt dat het aan de rechteroever moet liggen; mogelijk is het dezelfde plaats die op de Schetskaart van IJzerman ‘Goenoeng Sahilan’ heet, waar het voetpad van Air Tiria de Kamper Kiri bereikt, zie IJzerman, Dwars door Sumatra, p. 39.

[26] Er staat: ‘zoude’.

[27] Waarschijnlijk Ngoengoen: zie noot 56.

[28] Is dit getal door de etiquette voorgeschreven? Boven komen ook negen personen de brief van de Sultan bestellen.

[29] Er staat: ‘nedringe’.

[30] Er staat: ‘soude’.

[31] Er staat: ‘verwelkomende’.

[32] Er staat: ‘mij’.

[33] Er staat: ‘ons’.

[34] Quitasol of kippersol, verbasterd Portugees voor zonnescherm. Het woord ‘caitoquas’ is onbekend.

[35] Er staat: ‘mij’.

[36] Dit betekent ‘vondst’, ‘list’. Er staat: ‘voort’.

[37] Er staat: ‘uyt’.

[38] Er staat: ‘veel’.

[39] Deze zin is onvolledig.

[40] Er staat: ‘en ten’.

[41] Er staat: ‘antwoorden’.

[42] Er staat: ‘godt’.

[43] Er staat: ‘gehandelt’.

[44] Er staat: ‘christen’.

[45] Hierna volgt: ‘want’.

[46] Er staat: ‘sudara’.

[47] Er staat: ‘soedaga’.

[48] Er staat: ‘die’.

[49] Marsden, p. 173, sprekende over koper: ‘the Malays are fond of mixing this metal with gold in equal quantities and using the composition which they name swasa, in the manufacture of buttons, boxes and heads of krises’.

[50] Er staat: ‘bedankt’.

[51] Er staat: ‘verlost’.

[52] Volgens inheeme overlevering bij Netscher, Indisch archief, p. 111, p. 33 is Indragiri Minangkabaus. Doch reeds in het begin van de 15e eeuw was het een leen van de vorsten van Malakka die later naar Johor uitweken, zie P. A. Tiele, “De Europeers in den Maleischen Archipel”, Bijdragen tot de Taal-, Land, en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, deel 1 (’s-Gravenhage: Nijhoff, 1877), p. 67. Het Daghregister van Batavia vermeldt op 20 Juni 1685 dat ‘den coning van Andragiry’ te Riau is gekomen ‘om aan dat hof de gewoonlijke eerbewijsingen af te leggen’.

[53] Dit doelt op de overval van de Bantammers, anno 1679.

[54] Er staat: ‘toe te schieken’.

[55] Er staat: ‘diende’.

[56] Marsden, The History of Sumatra, p. 342 zegt over de Sultan van Minangkabau: ‘His usual present on sending an embassy is a pair of white horses’.

[57] Er staat: ‘Rombon’. Bedoeld wordt het staatje op het schiereiland Malakka ‘whose sultan and all the principal officiers of state hold authority immediately from Menangkabau [sic] and have written commissions for their respective offices’ zoals Marsden zegt (The History of Sumatra, p. 332); zie ook T. J. Newbold, Political and Statistical Account of the British Settlements in the Straits of Malacca, viz. Pinang, Malacca, and Singapore; with a History of the Malayan States on the peninsula of Malacca, Vol. II (London: John Murray, 1839), II, pp. 70-81, 224.

[58] Er staat: ‘blanis’.

[59] Er staat: ‘mij’.

[60] Er staat: ‘en’.

[61] Er staat: ‘bij’.

[62] Er staat: ‘geschieden’.

[63] Er staat: ‘vroegde’.

[64] Er staat: ‘in ’t’.

[65] Er staat: ‘mij’.

[66] Er staat: ‘schilt’.

[67] Siloeka, vermeld bij IJzerman, Dwars door Sumatra, p. 99, 103 enz.

[68] Menganti, N. W. van Siloeka.

[69] Beneden heet deze stad Sumpo, d. i. Soempo, noordwest van Menganti.

[70] Oengan, ten N. van Soempoer.

[71] Mandi Angin.

[72] Air Tanang bij IJzerman, bij de grens der Padangsche bovenlanden.

[73] Pangkalan Sarasi. Hier wordt (IJzerman, Dwars door Sumatra, p. 37) de Batang Sibajang voor grotere vaartuigen geschikt.

[74] Taroesan.

[75] Mariring.

[76] Tandjong.

[77] Pasar Ramoh.

[78] Oedjoeng Boekit.

[79] Domo.

[80] Padang Sawah.

[81] Koentoe.

[82] Lipat Kain.

[83] Er staat: ‘verseekerde’.

[84] Er staat: ‘UE: men’.

[85] Er staat: ‘geschieden’.

[86] Er staat: ‘dragen’.

[87] Vergelijk met de volgende cijfers die bij IJzerman, Dwars door Sumatra, p. 38 volgens opgaven van een controleur [De Haan vermeldt niet wie] bestaat thans het aantal huizen van Pangkalan Sarei uit 15, van Taroesan uit 8, Meriring 10, Tandjoeng Balit 20, Pasar Ramoh 4, Oedjoeng Boekit 3, Koentoe 30, Lipat Kain 10, de bevolking is dus wel erg gedund. Verschillende schrijvers [meldt De Haan] spreken van grote verhuizing uit deze streken op het eind van de 19e eeuw.

[88] Dit was volgens IJzerman nog de belangrijkste plaats, het aantal werkbare mannen was 300.

[89] Everwijn, “Verslag van een onderzoekingsreis”, p. 351, schat de gehele bevolking der V kota’s waarin Ajer-tiris lag op 10.000 zielen.

[90] Er staat: ‘van’.

[91] Er staat: ‘verrecken’.

[92] Er staat: ‘diest’.